[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 december 2008, 07/1153 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van Bestuur van de Universiteit Maastricht (hierna: college)
Datum uitspraak: 17 juni 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.D. van Duijvenbode, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.G.P. Peters, werkzaam bij de Universiteit Maastricht.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam bij de capaciteitsgroep Humane Biologie van de Faculteit der Gezondheidswetenschappen van de Universiteit Maastricht als universitair docent. Het functioneren van appellant in de tijdvakken 2000-2001 en 2001-2002 is door het college als onvoldoende beoordeeld. In 2003 is tussen appellant en het college overeengekomen dat appellant van 1 november 2003 tot 1 maart 2006 bovenformatief zou worden geplaatst als universiteit docent bij de capaciteitsgroep Genetica en Celbiologie, sectie Moleculaire Genetica, van de Faculteit der Geneeskunde. Hierbij is aan appellant een opdracht gegeven die uit drie onderdelen bestond. Het derde onderdeel hield in het leveren van aantoonbare kwalitatief goede inspanningen met betrekking tot het verwerven van externe financiële geldstromen met onder andere als doel het financieren van de functie van appellant. In dit verband is verder overeengekomen dat indien de eindbeoordeling met betrekking tot één of meerdere onderdelen negatief mocht zijn, de aanstelling van appellant zou worden beëindigd. Na een tussentijdse beoordeling is de termijn voor het voldoen aan de opdracht verlengd tot 1 januari 2007.
1.2. Bij besluit van 29 januari 2007 heeft het college een beoordeling vastgesteld over de periode november 2003 tot november 2006. Hierbij is het onderdeel aantoonbare kwalitatief goede inspanningen leveren met betrekking tot het verwerven van externe financiële geldstromen, als onvoldoende beoordeeld. Ook zijn de aspecten prioriteiten stellen en resultaatgerichtheid als onvoldoende beoordeeld. Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het college aan appellant per 1 mei 2007 eervol ontslag verleend, omdat appellant niet had voldaan aan de gestelde opdracht. Dit ontslag is gebaseerd op artikel 8.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU), dat de werkgever de bevoegdheid geeft een dienstverband voor onbepaalde tijd te beëindigen indien sprake is van een redelijke grond. Het college heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 januari 2007 bij besluit van 20 juni 2007 (hierna: bestreden besluit) in zoverre gegrond verklaard dat ontslag is verleend per 1 januari 2008. Hieraan lag ten grondslag dat ten onrechte was nagelaten om, conform de Richtlijn herplaatsingsbeleid en beleid ter voorkoming van werkloosheid Universiteit Maastricht (hierna: Richtlijn herplaatsingsbeleid), een herplaatsingsonderzoek van ten hoogste zes maanden te verrichten. Bij het bestreden besluit is beslist dat een dergelijk onderzoek alsnog in gang zou worden gezet en dat, mocht appellant voor 1 januari 2008 worden herplaatst, het ontslag zou worden herroepen. Het vervolgens verrichte herplaatsingsonderzoek heeft niet geleid tot herplaatsing van appellant.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het college het door hem gemaakte bezwaar ten onrechte niet mede gericht heeft geacht tegen het onder 1.2 vermelde beoordelingsbesluit van 29 januari 2007. De Raad stelt vast dat zowel in het bezwaarschrift van 7 maart 2007 als in het aanvullend bezwaarschrift van 19 april 2007 alleen is verwezen naar het onder 1.2 vermelde ontslagbesluit van 31 januari 2007 en het bijbehorende kenmerk en dat in deze brieven geen bezwaren naar voren zijn gebracht die betrekking hebben op het beoordelingsbesluit. Gelet daarop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het college het bezwaar terecht alleen gericht heeft geacht tegen het ontslagbesluit. Dat, zoals appellant naar voren heeft gebracht, de desbetreffende besluiten een zekere inhoudelijke samenhang vertonen en op 31 januari 2007 gelijktijdig zijn uitgereikt, doet daar naar het oordeel van de Raad niet aan af.
3.2. Uit hetgeen onder 3.1 is overwogen volgt dat het beoordelingsbesluit van 29 januari 2007 in rechte vaststaat. Op grond van dit beoordelingsbesluit moet worden vastgesteld dat appellant niet in alle opzichten heeft voldaan aan de onder 1.1 bedoelde opdracht. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat aan het college daarom de bevoegdheid toekwam appellant met toepassing van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU ontslag te verlenen.
3.3. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat het verrichte herplaatsingsonderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Uit de stukken blijkt dat appellant in de tweede helft van 2007 een aantal interne sollicitaties heeft verricht, maar steeds ongeschikt is bevonden voor de desbetreffende functies. Niet is gesteld dat er andere concrete herplaatsingsmogelijkheden waren die door het college onbenut zijn gelaten. Hierbij wijst de Raad er nog op dat, anders dan appellant kennelijk meent, in dit geval niet een norm zoals neergelegd in artikel 49g, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement van toepassing is, inhoudende dat ten minste één passende functie moet worden aangeboden.
3.4. Wel deelt de Raad het standpunt van appellant in zoverre dat de herplaatsingsinspanningen niet de volledige door de Richtlijn herplaatsingsbeleid voorgeschreven periode hebben bestreken. Onderdeel 4.2.1 van de Richtlijn bepaalt immers dat de opzegtermijn van doorgaans drie maanden niet besloten ligt in het zes maanden durende herplaatsingsonderzoek, en dat de op herplaatsing gerichte inspanningen gedurende die opzegtermijn worden voortgezet; de medewerker behoudt gedurende die termijn zijn status als herplaatsingskandidaat. In het geval van appellant is in het primaire ontslagbesluit een opzegtermijn van februari tot en met april 2007 in acht genomen. Het na bezwaar alsnog uitgevoerde herplaatsingsonderzoek bestreek de periode juli 2007 tot januari 2008. Aldus zijn gedurende de opzegtermijn ten onrechte geen herplaatsingsactiviteiten verricht. Het college had, ook gelet op het bepaalde in onderdeel 4.2.3 van de Richtlijn, na het alsnog in gang zetten van de herplaatsingsinspanningen (wederom) de op grond van artikel 8.4, derde lid, aanhef en onder a, van de CAO NU geldende opzegtermijn in acht dienen te nemen, gedurende welke termijn de status van appellant als herplaatsingskandidaat gehandhaafd had dienen te blijven.
4. Het hoger beroep van appellant is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het ontslagbesluit vernietigen voor zover daarbij de ontslagdatum is bepaald op 1 januari 2008 en, zelf voorziend, de ontslagdatum vaststellen op 1 april 2008. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat zich, naar appellant ter zitting van de Raad desgevraagd heeft verklaard, in het tijdvak 1 januari 2008 tot 1 april 2008, geen concrete herplaatsingsmogelijkheden hebben voorgedaan.
5. De Raad ziet aanleiding om het college met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor in beroep verleende rechtsbijstand en op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
Vernietigt dit besluit voor zover daarbij de ontslagdatum is vastgesteld op 1 januari 2008;
Stelt de ontslagdatum vast op 1 april 2008 en bepaalt dat deze uitspraak van de Raad in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van dat besluit;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-;
Bepaalt dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 359,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.