[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2008, 08/3984 en 08/3985 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 17 juni 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2010. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. V.S.M. Sturkenboom, werkzaam bij Juristen Team in Groningen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.C.D. van der Linde, werkzaam bij de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) van de gemeente Amsterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was werkzaam als klantmanager bij het daklozenteam van de DWI. Naar aanleiding van een onderzoek door het Bureau Integriteit DWI heeft het College appellante bij besluit van 8 februari 2008 geschorst met behoud van bezoldiging, waarbij is meegedeeld dat het voornemen bestaat appellante de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Bij besluit van 26 maart 2008 is appellante met toepassing van artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Subsidiair is aan haar bij dit besluit met ingang van 3 juli 2008 ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan uit hoofde van ziekte of gebreken als bedoeld in artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARA. De door appellante tegen het schorsingsbesluit en het ontslagbesluit gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 23 september 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Aan de besluiten is ten grondslag gelegd dat appellante op haar naam en met vermelding van haar functie als klantmanager, met gebruik van de briefopmaak van de toenmalige Sociale Dienst Amsterdam op papier en op de kosten van die dienst, een brief heeft gestuurd naar het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) in het kader van door het CJIB opgelegde boetes ten aanzien van haar echtgenoot. Die brief bevat verder diverse onjuiste gegevens. Zo is daarin aangegeven dat de echtgenoot van appellante cliënt is van de DWI en dat voor hem door appellante als medewerker bij de DWI een schuldenregeling in gang is gezet. Appellante heeft zich in die brief voorgedaan als behandelaar namens de DWI en heeft het CJIB onder meer verzocht invorderingsmaatregelen op te schorten en gegevens naar de DWI te sturen. Appellante heeft, nadat zij hiermee in het kader van het onderzoek door het Bureau Integriteit DWI is geconfronteerd, erkend deze brief te hebben gestuurd.
3.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college bevoegd was appellante op grond van artikel 911, eerste lid, aanhef en onder b, van het ARA te schorsen, nu ten tijde van dat besluit het voornemen bestond om strafontslag te verlenen wegens niet integer gedrag als onder 3.1 beschreven. Dat appellante in de maanden tot de schorsing normaal heeft gewerkt, doet daar niet aan af. Zoals van de zijde van het college is toegelicht, is pas nadat het rapport van het Bureau Integriteit DWI was ingediend tot schorsing overgegaan, omdat appellante zich dan had kunnen verweren. Ook de Raad ziet, gezien de aard van het gedrag en de functie van appellante, geen aanleiding dit besluit in rechte onhoudbaar te achten.
3.3. Ten aanzien van het strafontslag overweegt de Raad dat het aan appellante verweten gedrag terecht door het college is aangemerkt als ernstig plichtsverzuim, nu appellante haar functie bij de DWI heeft misbruikt voor privédoeleinden door het in de brief aan het CJIB te laten voorkomen alsof haar echtgenoot cliënt is van de DWI en dat zij voor hem bezig is met een traject van schuldhulpverlening. Dit betreft zeer duidelijk niet integer handelen. Dat appellante buiten haar schuld in de financiële problemen is geraakt en dat zij al een langdurig dienstverband had, maakt dat niet anders. Voor het door appellante gesuggereerde verband met haar “klokkenluiderschap” in eerdere jaren is geen enkele concrete onderbouwing gegeven. Evenmin heeft de Raad aanknopingspunten gevonden voor de grief van appellante dat aan het onderzoek door het Bureau Integriteit DWI gebreken kleven die zouden meebrengen dat het ontslag niet op het advies van dat bureau gebaseerd mag worden.
3.4. De Raad acht de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag gezien de aard en ernst van de gedraging in het licht van de terecht gestelde eisen van betrouwbaarheid en integriteit van de medewerkers van de DWI, niet onevenredig aan het plichtsverzuim. Appellant was ook van die strikte integriteitseisen op de hoogte gesteld via allerlei aan het personeel bekend gemaakte publicaties. Voor zover door de leidinggevende van appellante al is gezegd dat met een waarschuwing zou worden volstaan (zijn verklaringen zijn op dit punt niet eenduidig), heeft appellante hieraan niet in rechte te honoreren verwachtingen kunnen ontlenen dat dit ook zou gebeuren, nu die leidinggevende niet bevoegd was hierover te beslissen. Verder is de grief van appellante dat sprake is van inconsistent beleid, nu in soortgelijke gevallen met een lichtere straf is volstaan dan wel ontslag op verzoek is verleend, van de zijde van het College voldoende weerlegd. Overigens heeft appellante nooit een verzoek om ontslag ingediend, zoals zij ook ter zitting heeft bevestigd, zodat hieromtrent ook geen afweging heeft plaatsgevonden.
4. Het hoger beroep kan dus niet slagen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.