[Appellant], wonende te [woonplaats], U.S.A., (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 1 juli 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 19 mei 2009, kenmerk BZ 8724, JZ/F70/2009, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2010. Namens appellant is verschenen mr. M.J.E.J. Coenraad, advocaat te Zandvoort, en H.S. Maas, wonende te Amsterdam. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In september 2004 heeft appellant, geboren in 1939, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 15 november 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 februari 2007. Daartoe is overwogen dat wel is komen vast te staan dat appellant getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo namelijk dat hij betrokken was bij een schietpartij die mede tegen hem was gericht, waarbij hij gewond raakte aan zijn been. Verweerster heeft toen verder overwogen dat niet is voldaan aan de in artikel 3 van de Wubo (thans oud) gestelde eis van het ten tijde van de aanvraag in Nederland woonachtig zijn. Verweerster heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om met toepassing van artikel 3, zesde lid, (oud) van de Wet van deze eis af te wijken. Tegen het besluit van 16 februari 2007 heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.2. Naar aanleiding van het per 16 mei 2008 gewijzigde artikel 3 van de Wubo, waarbij de eis is komen te vervallen dat de aanvrager op de datum van aanvraag in Nederland gevestigd moet zijn, heeft verweerster met instemming van appellant de eerdere aanvraag herbeoordeeld. Bij besluit van 24 september 2008, zoals na gemaakt bezwaar gehand-haafd bij het thans bestreden besluit heeft verweerster de aanvraag wederom afgewezen, nu onder de overweging - samengevat - dat de met het oorlogsgeweld verband houdende psychische klachten (PTSS) van appellant niet leiden tot een blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo en de lichamelijke klachten (nek- en rug, maagklachten, suikerziekte, hoge bloeddruk, gehoorverlies en vergrote prostaat alsmede de loopproblemen) niet aan het oorlogsgeweld kunnen worden toegeschreven.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Op grond van artikel 2 van de Wubo wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk en/of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van welk letsel hij blijvend invalide is geworden. Van blijvende psychische invaliditeit in de zin van artikel 2 van de Wet acht verweerster sprake indien een betrokkene als gevolg van de psychische klachten beperkingen heeft in minstens twee van de vier rubrieken die de American Medical Association (AMA) kent, te weten “dagelijkse activiteiten”, “sociaal functioneren”, “concentratie”, doorzettingsvermogen en tempo” en “aanpassing aan stressvolle omstandigheden”.
2.1.1. De Raad heeft in vaste rechtspraak deze door verweerster gehanteerde maatstaf aanvaard. Anders dan namens appellant is aangevoerd betreft het hanteren van de AMA-rubrieken voor het vaststellen van functieverlies een internationaal door medici aanvaarde standaard methode en hetgeen daarover namens appellant naar voren is gebracht heeft de Raad geenszins tot de overtuiging kunnen brengen dat dit als onjuist moet worden aangemerkt.
2.2. Naar uit de stukken blijkt is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad welke adviezen berusten op een door de psychiater S. Miskin bij appellant verricht onderzoek. Bij het advies van de geneeskundig adviseur is ook de informatie van appellants huisarts S. Meixler betrokken. Uit genoemde adviezen komt naar voren dat de uit de psychische klachten voortkomende beperkingen zodanig licht zijn dat zij niet leiden tot scores in de vier beoordelingsrubrieken van de AMA. Met betrekking tot de suikerziekte, hoge bloeddruk, gehoorverlies en vergrote prostaat is geoordeeld dat deze leeftijdsgebonden, degeneratief van aard zijn. Met betrekking tot de nek- en rugklachten is overwogen dat deze moeten worden toegeschreven aan de chronische wervelkolom- aandoening die is ontstaan nadat appellant in 1972 van een hoogte van 5 verdiepingen naar beneden is gevallen en dat ook de loopproblemen aan die aandoening moeten worden toegeschreven.
2.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 2.2 genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt. In de medische gegevens heeft de Raad geen grond gevonden om aan te nemen dat de uit de psychische klachten voortvloeiende beperkingen bij appellant zijn onderschat of dat de lichamelijke klachten aan het oorlogsgeweld moeten worden toegeschreven. Met betrekking tot de beenklachten laat de Raad meewegen dat appellant destijds voor militaire dienst is goedgekeurd en deze ook heeft vervuld en dat de huisarts heeft verklaard dat appellant in het dagelijks leven niet wordt beperkt door de opgelopen verwonding aan de been.
3. Nu de Raad ook in hetgeen overigens namens appellant naar voren is gebracht geen aanleiding heeft gevonden om het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking brengen, dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
4. Vervolgens overweegt de Raad dat het namens appellant gedane verzoek om toekenning van een vergoeding van de immateriële schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn - gezien de duur gelegen tussen de onder 1.1 genoemde aanvraag van september 2004 en het thans bestreden besluit - dient te worden afgewezen. Naar vaste rechtspraak van de Raad ( 28 april 2009, LJN BI2748) kan een dergelijke vergoeding wegens een lange behandelingsduur in de bezwaarfase niet worden verleend indien het geschil daarna niet aan de rechter is voorgelegd. Er is geen beroep ingesteld tegen het onder 1.1 genoemde besluit van 16 februari 2007. De Raad is niet gebleken dat in de thans aanhangige - tweede - procedure sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn, te rekenen vanaf de ontvangst door verweerster van het bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 24 september 2008.
5. Van overige kosten die op grond van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking kunnen komen is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van C de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.