[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 1 juli 2010
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 19 maart 2009, kenmerk BZ 47905, JZ/B70/2009, genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wuv).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2010. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In maart 1999 heeft appellante, geboren in 1926 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wuv. Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 26 oktober 1999 op de grond dat appellante zelf geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan en geen aanleiding bestaat om haar met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met de vervolgde gelijk te stellen. Verweerster heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het niet toepassen van de Wuv geen klaarblijkelijke hardheid zou zijn, nu bij appellante geen ziekten of gebreken zijn geconstateerd waarvan kan worden aange-nomen dat zij redelijkerwijs verband houden met het omkomen van haar vader in krijgsgevangenschap. Tegen dat besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt, zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.2. Appellante heeft in augustus 2003 verzocht om herziening van het onder 1.1 genoemde besluit. Dat verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 22 december 2003 op de grond - kort gezegd - dat er geen relevante nieuwe medische gegevens zijn overgelegd of gewijzigde omstandigheden naar voren zijn gekomen die aanleiding zouden moeten geven het eerder gegeven besluit te herzien. Tegen het besluit van 22 december 2003 heeft appellante evenmin bezwaar gemaakt zodat ook dat in rechte onaantastbaar is geworden.
1.3. In december 2007 heeft appellante verweerster nogmaals verzocht om haar onder herziening van het onder 1.1 genoemde besluit alsnog een periodieke uitkering toe te kennen op grond van de Wuv. Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 3 juni 2008, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het nu bestreden besluit, op de grond dat ook deze keer geen aanleiding bestaat tot herziening van het naar aanleiding van de eerdere aanvraag van appellante van maart 1999 genomen afwijzende besluit. Hiertoe is overwogen - samengevat - dat ook de nader overgelegde rapportage geen aanleiding geeft terug te komen van het steeds ingenomen standpunt dat de psychische klachten van appellante redelijkerwijs niet in verband kunnen worden gebracht met het overlijden van haar vader tijdens zijn vervolging.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster van deze bevoegdheid gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen. Dit klemt in dit geval temeer nu het hier gaat om een herhaald verzoek om herziening. Hierbij staat centraal de vraag of appellante bij het verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. De Raad heeft in hetgeen namens appellante is aangevoerd geen grondslag gevonden om die vraag bevestigend te kunnen beantwoorden. Bij het onderhavige herzienings-verzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, is namens appellante herhaald hetgeen reeds ter ondersteuning van haar eerdere verzoeken was aangevoerd. Een vanwege verweerster, naar aanleiding van een in bezwaar nog ingezonden rapportage over appellante van de psychiater H.E. Sanders, zorgvuldigheidshalve nog bij de psychiater H.S.R. Witte ingewonnen nadere expertise bevat een gemotiveerde bevestiging van het steeds door verweerster ingenomen standpunt. Het rapport van Sanders heeft ook de Raad niet tot de overtuiging kunnen brengen dat de psychische klachten van appellante wel redelijkerwijs aan het overlijden van haar vader moeten worden toegeschreven.
3. Gelet op het voorgaande kan het besluit van verweerster om niet tot herziening over te gaan de onder 2.1 weergegeven toetsing van de Raad doorstaan. Het ingestelde beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.