het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 oktober 2008, 08/786 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 17 juni 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en door mr. P.J.A. Vaessen en N.J.A. Huveneers, beiden werkzaam bij de gemeente Roermond. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.M. Wetzels, verbonden aan Assista Juristen B.V.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam als juridisch medewerker op de afdeling Juridische Zaken van de gemeente Roermond. Vanaf juni 2007 zijn gesprekken gevoerd tussen hem en in het bijzonder mr. P.J.A. Vaessen, hoofd van de afdeling Formatie en Personeel (hierna: hoofd F&P), over de beëindiging van het dienstverband van betrokkene en de condities waaronder hem ontslag zou worden verleend.
1.2. Betrokkene heeft op 16 november 2007 het verzoek gedaan om ontslag met ingang van 1 december 2007. Daarbij heeft hij verwezen naar overeenstemming om met ingang van die datum zijn dienstverband te beëindigen onder enkele nadere voorwaarden en condities. In het bijzonder ging het hem om een eenmalig afkoopbedrag van € 37.500,- in verband met mogelijke aanspraken op wachtgeld.
1.3. Appellant heeft betrokkene op zijn verzoek eervol ontslag verleend met ingang van 1 december 2007. Appellant heeft echter niet ingestemd met de condities waarnaar het ontslagverzoek wijst. Wel is in de plaats daarvan aan betrokkene een bedrag van € 5.000,- toegekend als blijk van waardering voor de inspanning die hij heeft verricht in het verwerven van een andere baan. Na bezwaar dat was gericht tegen het niet toekennen van het afkoopbedrag, is dat besluit gehandhaafd bij beslissing van 1 april 2008 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en, onder veel meer, dat besluit vernietigd. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er sprake was van een tussen partijen bereikte overeenstemming en overwogen dat “een deugdelijke afweging van de belangen en analoog de precontractuele goede trouw daarbij, maakt dat (appellant) in redelijkheid de gemaakte afspraken niet naast zich neer had kunnen leggen”.
3. Appellant heeft in hoger beroep betwist dat hij gebonden is aan het onderhandelings-resultaat over een vertrekregeling, zoals dat was bereikt op ambtelijk niveau. Daartoe voert hij in de eerste plaats aan dat onderhandeld is onder voorbehoud van goedkeuring van appellant.
4. Betrokkene acht de aangevallen uitspraak juist en blijft van opvatting dat hij had mogen afgaan op hetgeen door het hoofd F&P was medegedeeld. Daarbij is gewezen op de functie van dat hoofd, op zijn taak in de gesprekken en zijn rol in het proces als geheel. Betrokkene mocht naar zijn mening afgaan op het mandaat van het hoofd F&P.
5. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
5.1. Hij is met appellant van oordeel dat de tussen partijen gevoerde besprekingen en onderhandelingen niet hebben geleid tot partijen bindende afspraken. Daarvoor is doorslaggevend dat het hoofd F&P op de uitdrukkelijke vraag van betrokkene om het mandaat voorafgaand aan de besprekingen te regelen, heeft geantwoord dat betrokkene ervan kan uitgaan dat hij, het hoofd F&P, een voorstel doet onder de dekking van het ter zake bevoegde orgaan, “hetgeen onverlet laat dat een voorbehoud gemaakt wordt als onder aan mijn voorstel verwoord”. Deze verwijzing heeft betrekking op een door het hoofd F&P op 14 september 2007 gedaan voorstel voor een vertrekregeling, aan het einde waarvan was gesteld: “ Het bovenstaande uiteraard onder het voorbehoud dat het college er mee in kan stemmen”. De Raad acht hierbij mede van betekenis de juridische achter-grond en de functie van betrokkene en het feit dat hem bekend was of kon zijn dat slechts appellant, of de gemeentesecretaris krachtens mandaat, bevoegd was een besluit te nemen.
5.2. De Raad is om dezelfde reden van oordeel dat betrokkene geen beroep kan doen op bij hem door of namens appellant gewekt vertrouwen. Er is immers geen sprake van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging door een bevoegd orgaan.
5.3. De Raad komt daarom tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit moet ongegrond worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.