[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 februari 2008, 07/1258 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen (hierna: college)
Datum uitspraak: 17 juni 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2010. Van partijen is alleen appellant verschenen.
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Na besprekingen tussen een vertegenwoordiger van het college en appellant, die destijds werd bijgestaan door een raadsman, is een overeenkomst (hierna: Overeenkomst) tot stand gekomen betreffende onder meer de beëindiging van het ambtelijk dienst-verband van appellant met ingang van 1 juli 2006. Onder verwijzing naar de Overeen-komst heeft het college bij brief van 8 juni 2006 (hierna: primair besluit) onder bijvoeging van een akte van ontslag aan appellant eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaardenregelingen De Ronde Venen (AVR).
Bij het primaire besluit is tevens besloten tot inhouding van een bedrag van € 225,50 in verband met de deelname van appellant aan de pc-privéregeling.
1.2. Na bezwaar is het primaire besluit op beide vermelde onderdelen gehandhaafd bij besluit van 10 april 2007 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard wegens schending door het college van de hoorplicht. Zij heeft het bestreden besluit daarom vernietigd, maar aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand te laten. Verder heeft de rechtbank de veroordeling uitgesproken tot vergoeding van het griffierecht. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
3. Appellant acht de beslissing tot het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit onjuist. Dat betreft zowel het verleende ontslag als de inhouding van het bedrag van € 225,50. Daarvoor heeft appellant een veelheid aan argumenten naar voren gebracht. Tevens heeft hij nog een groot aantal andere punten aan de orde gesteld.
4. De Raad overweegt naar aanleiding van de standpunten van partijen als volgt.
4.1. Hij merkt naar aanleiding van de uitvoerige betogen van appellant in algemene zin op dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 6 april 2005, LJN AT4033 en TAR 2005, 87) de rechter niet verplicht is in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk in te gaan. De Raad zal zich in het hierna volgende dan ook beperken tot de kern van de door appellant naar voren gebrachte grieven voor zover die betrekking hebben op hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen over de onder 1.1 vermelde geschilpunten. Verder zal de Raad zich niet uitlaten over kwesties die ten tijde van de zitting bij de Raad nog aanhangig waren bij de rechtbank.
4.2.1. Het (gehandhaafde) ontslag van appellant is gebaseerd op artikel 8:8 van de AVR. In dat artikel is bepaald dat een ambtenaar eervol kan worden ontslagen op een bij het besluit geschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van hoofdstuk 8 van de AVR. In het ontslagbesluit is verwezen naar de Overeenkomst. Daarin verklaren partijen te zijn overeengekomen dat het dienstverband van appellant wordt “beëindigd o.g.v. artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaardenregelingen voor gemeente De Ronde Venen (AVR), opheffing van de betrekking”.
4.2.2. Uit de gedingstukken en de Overeenkomst kan worden afgeleid dat partijen hebben beoogd een ontslaggrond te kiezen waaraan appellant aanspraken kan ontlenen aan een ontslaguitkering. Dat is het geval bij toepassing van artikel 8:8 van de AVR. De toe-voeging van de opheffing van de betrekking houdt kennelijk verband met de verdere aanspraken van appellant die in de Overeenkomst zijn neergelegd. De Raad doelt dan bijvoorbeeld op het verlenen van buitengewoon verlof gedurende het aan het ontslag voorafgaande jaar en aan de verleende outplacementfaciliteiten. In dit verband is van belang dat in de aanhef van de Overeenkomst wordt verwezen naar het Sociaal Statuut De Ronde Venen en de daarbij behorende Spelregels Flankerend Beleid. De Raad ziet dan ook niet dat de gekozen ontslaggrond en de (wellicht wat minder gelukkig gefor-muleerde) toevoeging in dit geval niet hadden mogen worden gekozen.
4.2.3. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank over de totstandkoming van de Overeenkomst. Hij volstaat met een verwijzing naar de uitvoerige motivering in rechtsoverweging 2.8 van de aangevallen uitspraak. De Raad kan appellant niet volgen in zijn betoog dat het college doelbewust een foutieve voorstelling van zaken heeft gegeven. Ook de weergave in de recent toegezonden stukken en nog ter zitting, van feiten en omstandigheden in de jaren voorafgaande aan het sluiten van de Overeenkomst, brengt de Raad niet tot een andere conclusie. Verder acht ook de Raad van belang dat het college zijn verplichtingen uit de Overeenkomst, zoals het verlenen van buitengewoon verlof en het financieren van een outplacementtraject in het jaar voorafgaande aan het ontslag, is nagekomen.
4.2.4. De Raad komt daarom tot de slotsom dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het (bij het bestreden besluit gehandhaafde) ontslagbesluit de materiële toetsing kan doorstaan. Het hoger beroep tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit wat betreft het ontslag, treft geen doel.
4.3.1. In de door het college en appellant gesloten overeenkomst tot verstrekking van een pc (hierna: pc-overeenkomst) is in artikel 5 bepaald dat de werknemer, indien hij de dienstbetrekking beëindigt voordat een overeengekomen verrekening geheel heeft plaatsgevonden, het niet betaalde deel dadelijk verschuldigd is. In dat geval kan de werkgever het alsdan verschuldigde op de laatste loonbetaling inhouden.
4.3.2. Het college heeft onder verwijzing naar artikel 5 van de pc-overeenkomst besloten tot de (handhaving van de) inhouding van het meergenoemde bedrag van € 225,50. Het college acht daarvoor bepalend dat appellant de Overeenkomst heeft getekend en daarmee zelf heeft ingestemd met de beëindiging van het dienstverband.
4.3.3. Appellant heeft betoogd dat artikel 5 toepassing mist omdat geen sprake is van een beëindiging van het dienstverband door hemzelf.
4.3.4. De rechtbank heeft het standpunt van het college gevolgd en overwogen dat het betoog van appellant faalt omdat met de ondertekening van de Overeenkomst beide partijen hebben ingestemd met het ontslag. Er is dus geen sprake van een eenzijdig door het college gegeven ontslag.
4.3.5. De Raad volgt de rechtbank en het college niet. Gegeven de tekst van artikel 5 en bij het ontbreken van enig nader gegeven over (de bedoeling van partijen bij) het sluiten van de pc-overeenkomst is de Raad van oordeel dat artikel 5 een regeling bevat voor de situatie waarin aan de werknemer een ontslag op eigen verzoek wordt verleend. Daarvan is geen sprake. De door appellant gesloten Overeenkomst was niet op een dergelijk ontslag gericht en heeft daartoe ook niet geleid.
4.3.6. De Raad komt daarom tot de slotsom dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de (bij het bestreden besluit gehandhaafde) inhouding van het bedrag van € 225,50 de materiële toetsing kan doorstaan. Het hoger beroep tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit wat betreft die inhouding, treft dus doel. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het primaire besluit in zoverre herroepen.
5. Omdat niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten zal de Raad geen toepassing geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is beslist dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven wat betreft de inhouding van een bedrag van € 225,50;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit wat betreft de inhouding van een bedrag van € 225,50;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Herroept het primaire besluit wat betreft de inhouding van een bedrag van € 225,50;
Bepaalt dat het college aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 216,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.