[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 oktober 2009, 08/1448 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 juli 2010
Namens appellant heeft mr. M.J.H. Roebroek, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2010. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Lavrijsen.
1.1. Appellant is op 20 november 2000 uitgevallen voor zijn werk als medewerker groenvoorziening wegens klachten aan het bewegingsapparaat, longklachten en spanningsklachten. Per 19 november 2001 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. De mate van de arbeidsongeschiktheid is door het Uwv herbeoordeeld. Op grond van de resultaten van deze herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 15 augustus 2007 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 16 oktober 2007 ingetrokken. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Nadat de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige rapport hebben uitgebracht heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 26 maart 2008 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 26 maart 2008 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat op grond van de beschikbare gegevens de medische beperkingen van appellant niet zijn onderschat. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben bij appellant spanningsklachten aanwezig geacht, die zijn meegenomen bij het vaststellen van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Tevens heeft er onderzoek plaatsgevonden naar de psyche van appellant. De verzekeringsarts stelt dat er geen aanwijzingen zijn van een psychische stoornis maar dat de psychische klachten die appellant heeft lijken voort te komen uit zijn onvermogen om goed met spanningen om te gaan. De bezwaarverzekeringsarts heeft deze diagnose overgenomen. De tijdens de bezwaarschriftprocedure door de huisarts ingebrachte informatie heeft geen verandering gebracht in het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd waarom de diagnose “depressie/stemmingsstoornis”, zoals de huisarts die heeft gesteld niet hoefde te leiden tot aanpassing van de FML. Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet blijkt op welke onderzoeksbevindingen deze diagnose steunt en dat deze niet is gesteld door een medicus die zich specifiek richt op de diagnostiek van psychische ziektebeelden.
2.2. De rechtbank acht de door appellant in de beroepsfase overgelegde informatie van de verzekeringsarts Offermans d.d. 10 maart 2009 en van een Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige van de Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven (GgzE) van 11 februari 2009, onvoldoende voor de conclusie dat er door de (bezwaar)verzekeringsartsen ten onrechte geen rekening is gehouden met een bij appellant op de datum in geding aanwezige posttraumatische stressstoornis (PTSS). Evenmin is de rechtbank van oordeel dat uit de door appellant ingebrachte informatie blijkt dat er onvoldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de FML met de psychische klachten.
2.3. Ook met de overige klachten van appellant is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden in de door de (bezwaar)verzekeringsartsen aangenomen beperkingen in de FML.
2.4. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van het besluit van 26 maart 2008. Naar haar oordeel is voldoende overtuigend onderbouwd dat de belasting in de voor appellant geselecteerde functies de voor hem vastgestelde belastbaarheid niet overschrijdt.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat met de psychische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen voldoende is rekening gehouden. Betoogd wordt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de door appellant ingeschakelde arts Offermans. Tevens is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan het verzoek om een medisch deskundige te benoemen.
3.2. Bij schrijven van 26 april 2010 heeft appellant nog nadere medische informatie ingebracht van psychiater G.C. Zwartjes.
3.3. Op de in hoger beroep ingebrachte medische informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd in een nadere rapportage van 21 mei 2010.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Hetgeen appellant in hoger beroep aanvoert bevat, in vergelijking met zijn stellingname in eerste aanleg, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 22 mei 2009 voldoende gemotiveerd uiteengezet dat en om welke reden(en) de, met de informatie van Offermans en de Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige van de GgzE onderbouwde, stelling van appellant niet juist is.
4.3. Met betrekking tot de door appellant ingebrachte medische informatie in hoger beroep overweegt de Raad dat hij zich kan verenigen met de daarop door de bezwaarverzekeringsarts d.d. 21 mei 2010 gegeven reactie. Evenals de rechtbank ziet ook de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige als waarom door appellant is verzocht.
4.4. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken. Nu het besluit van 26 maart 2008 in rechte stand houdt, komt het verzoek om toekenning van schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010.