de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 mei 2009, 09/20 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 16 juli 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Klaver. Betrokkene is, met berichtgeving, niet verschenen.
1.1. Betrokkene, voorheen werkzaam als procesoperator, is per 12 mei 2003 uitgevallen met gewrichtsklachten, jicht en heeft later ook psychische klachten gekregen. Met ingang van 10 mei 2004 ontvangt hij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 18 juni 2008 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 13 augustus 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3. Bij besluit van 27 november 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 18 juni 2008 gegrond verklaard. Daarbij heeft appellant betrokkene op en na 13 augustus 2008 in aanmerking gebracht voor ongewijzigde indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% en voorts zijn WAO-uitkering per 21 januari 2009 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige ten onrechte het CBS-indexcijfer van oktober 2008 heeft gehanteerd nu het bestreden besluit betrekking heeft op een afschatting met ingang van 21 januari 2009 en het niet onaannemelijk is te achten dat toepassing van het CBS-indexcijfer van januari 2009 kan leiden tot een andere uitkomst.
3.1. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en heeft daartoe aangevoerd dat op grond van artikel 8 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) bij een hernieuwde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid het maatmaninkomen wordt aangepast aan de eerst gepubliceerde cijfers van de index van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen zoals dit uiterlijk ten tijde van het arbeidskundige onderzoek door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt gepubliceerd. Voor de bezwaararbeidsdeskundige was dit ten tijde van zijn onderzoek op 19 november 2008 de index zoals deze gold per oktober 2008.
3.2. Betrokkene heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het Schattingsbesluit niet anders kan worden gelezen dan dat alleen bij een hernieuwde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid het indexcijfer ten tijde van het arbeidskundig onderzoek moet worden toegepast. Bij een herziening van de arbeidsongeschiktheid – waar in het onderhavige geding sprake van is – geldt dit echter niet. Er had derhalve gebruik moeten worden gemaakt van het indexcijfer van januari 2009, aldus betrokkene.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 september 2009 (LJN BJ8434), is in artikel 8 van het Schattingsbesluit bepaald dat onder meer in het geval van een herziening van de WAO-uitkering geen rekening wordt gehouden met de na de eerste beoordeling opgetreden wijziging in het maatmaninkomen, met dien verstande dat bij de hernieuwde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid het maatmaninkomen wordt geïndexeerd aan de hand van het ten tijde van het arbeidskundig onderzoek geldende, door het CBS gepubliceerde cijfer. Nu het in het onderhavige geval een herziening van de WAO-uitkering betreft – waaraan een hernieuwde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag ligt – is de Raad van oordeel dat appellant op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 8 van het Schattingsbesluit en terecht is uitgegaan van het CBS-indexcijfer dat bekend was ten tijde van het laatste arbeidskundig onderzoek, te weten het indexcijfer van oktober 2008.
4.3. Het hoger beroep slaagt derhalve. Aangezien de rechtbank de overige medische en arbeidskundige gronden van betrokkene – waarmee de rechtbank naar het oordeel van de Raad de gronden van betrokkene op een onjuiste wijze heeft behandeld – tegen het bestreden besluit niet heeft beoordeeld en de Raad van oordeel is dat hij de zaak zonder terugwijzing kan afdoen, zal de Raad die grieven thans beoordelen.
5.1. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat hij vanwege zijn rug- en gewrichtsklachten, pijnlijke voeten en pijnlijke en stijve vingers en een verstoorde nachtrust de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kan vervullen. Met de uit deze klachten voortvloeiende beperkingen heeft de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende rekening gehouden. Nu de orthopedisch chirurg betrokkene heeft doorverwezen naar de reumatoloog had de bezwaarverzekeringsarts niet kunnen afzien van het opvragen van nadere informatie bij de behandelend sector. Tevens bestaat in enkele functies niet voldoende de mogelijkheid tot vertreden en levert de belasting ten aanzien van de fijne motoriek ook overschrijdingen van zijn belastbaarheid op, aldus betrokkene.
5.2. De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts K.J. van Haeringen voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij tekent de Raad aan dat de bezwaarverzekeringsarts dossierstudie heeft verricht – waarbij hij, evenals de verzekeringsarts, onder meer de beschikking had over medische informatie uit 2007 van de orthopedisch chirurg, neuroloog, cardioloog en huisarts – en appellant op het spreekuur van 18 november 2008 lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Op grond van zijn bevindingen heeft Van Haeringen de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 23 april 2008 gewijzigd en een nieuwe FML van 18 november 2008 opgesteld, waarin appellant aanvullend beperkt is geacht ten aanzien van de aspecten lopen tijdens het werk, en staan tijdens het werk. Voorts is op het aspect afwisseling van houding aangegeven dat betrokkene na een langere periode zitten of staan even moet kunnen vertreden. Voor het aannemen van verdere beperkingen op grond van hand- of voetklachten bestaan volgens de bezwaarverzekeringsarts geen medisch objectiveerbare gegevens, nu ook bij het eigen onderzoek geen aanwijzingen hiervoor zijn gevonden. De omstandigheid dat appellant naar een reumatoloog is verwezen vormt geen aanleiding om nadere informatie op te vragen. Indien er bij reumatologisch onderzoek wel specifieke reumatische afwijkingen worden geconstateerd, zal alsnog worden beoordeeld of dit consequenties heeft voor de benutbare mogelijkheden van betrokkene, aldus Van Haeringen. Ten aanzien van de in beroep overgelegde informatie van de orthopedisch chirurg R. Wagemakers van 26 februari 2009 is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts Van Haeringen in de rapportage van 3 juni 2009 genoegzaam heeft gemotiveerd dat deze informatie geen aanleiding geeft betrokkene verder beperkt te achten dan is aangegeven in de FML van 18 november 2008. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat de informatie van de orthopedisch chirurg Wagemakers in essentie overeenkomt met de zich al in het dossier bevindende medische informatie en de daarop gebaseerde aangegeven benutbare mogelijkheden. Vorenstaande in aanmerking nemend en gelet op de omstandigheid dat betrokkene in hoger beroep geen nadere medische informatie heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij vanwege zijn klachten niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten, ziet de Raad onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat appellant de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts niet had mogen volgen.
5.3. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag overweegt de Raad als volgt.
5.4. De Raad stelt vast dat de schatting – zoals blijkt uit de rapportage van 19 november 2008 van de bezwaararbeidsdeskundige G. van Dam – uiteindelijk berust op de functies wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050), productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en elektronicamonteur (sbc-code 267040). Van Dam heeft deze functies met inachtneming van de gewijzigde FML van 18 november 2008 beoordeeld en het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 43,9%. Uitgaande van de juistheid van de FML van 18 november 2008 is de Raad van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige in de bovengenoemde rapportage, aangevuld bij zijn rapportage van 27 november 2008, op een voldoende wijze inzichtelijk heeft gemaakt waarom de belasting in de functies geen overschrijdingen oplevert van de belastbaarheid van betrokkene. Mede gelet op het onder 5.2 overwogene ziet de Raad in hetgeen in beroep en hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat appellant de opvatting van de bezwaararbeidsdeskundige niet had mogen volgen.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal voorts, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep ongegrond verklaren.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010.