op het verzoek om herziening van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
van de uitspraak van de Raad van 9 november 2004, 04/2399 NIOAZ,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 juli 2010
Verzoeker heeft bij brief van 1 september 2007 om herziening verzocht. Bij brieven van 9 oktober 2007 en 31 mei 2010 heeft hij dit verzoek aangevuld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 15 juni 2010. Verzoeker is in persoon verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker is als zelfstandige werkzaam geweest in de vennootschap onder firma [naam onderneming 1] te [vestigingsplaats]. Die onderneming heeft hij per 1 januari 2000 uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel doen uitschrijven.
1.2. Verzoeker heeft in 1998 en 1999 met een onderbreking uitkeringen als beëindigende zelfstandige ontvangen op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen. Vanaf 1 januari 2000 ontving hij bijstand op grond van de Abw. Bij besluit van 25 april 2001 is verzoeker met ingang van 10 mei 2000 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 13 september 2001 heeft het College verzoeker met ingang van 10 mei 2000 een uitkering toegekend op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) op de grond dat verzoeker zijn bedrijf per 1 januari 2000, dus binnen anderhalf jaar na de datum waarop hij een IOAZ-uitkering heeft aangevraagd (28 november 1999), heeft beëindigd en ook aan de overige van belang zijnde voorwaarden voor een IOAZ-uitkering voldoet.
1.3. Nadien is het College gebleken dat verzoeker op 2 januari 2000 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel de vennootschap onder firma [onderneming 2] heeft ingeschreven met zichzelf en zijn echtgenote als vennoten.
Dit was voor het College aanleiding om bij besluit van 7 oktober 2002 de IOAZ-uitkering van verzoeker met ingang van 10 mei 2000 in te trekken op de grond dat verzoeker en zijn echtgenote sinds 2 januari 2000 werkzaam zijn in de vennootschap onder firma [onderneming 2] zonder het College daarvan mededeling te hebben gedaan, en de over de periode van 10 mei 2000 tot 1 september 2002 verleende uitkering van verzoeker terug te vorderen. Bij besluit van 22 april 2003 heeft het College het tegen het besluit van 7 oktober 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 26 april 2004, 03/442, - voor zover van belang - heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 22 april 2003 ongegrond verklaard.
1.5. Bij zijn uitspraak van 9 november 2004 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, bevestigd.
2. Verzoeker heeft op 5 december 2005 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad. De Raad heeft dat verzoek bij zijn uitspraak van 7 augustus 2007, LJN BB1510, afgewezen. Op 1 september 2007 heeft verzoeker om herziening van die
uitspraak verzocht.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. De Raad stelt voorop dat de uitspraak van 7 augustus 2007 geen einduitspraak is als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat daartegen geen rechtsmiddel openstaat. Gelet op de bewoordingen van het verzoek van 1 september 2007 heeft de Raad dat verzoek opgevat als een tweede verzoek om herziening van de uitspraak van 9 november 2004.
3.2. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de rechtbank eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.3. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek onder meer naar voren gebracht dat de grondslag waarnaar zijn Waz-uitkering is berekend, onjuist is vastgesteld. Volgens verzoeker hebben zowel het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als het College fouten gemaakt, en was er geen IOAZ-uitkering nodig geweest als het Uwv en het College hun werk goed hadden gedaan. Mediation heeft in juni 2009 geleid tot een vaststellingsovereenkomst tussen verzoeker, het College en het Uwv over de vaststelling van de Waz-grondslag, de gevolgen en schadevergoeding.
3.4. De Raad is van oordeel dat hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht niet is aan te merken als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb.
3.5. Zoals de Raad al eerder in zijn rechtspraak tot uitdrukking heeft gebracht, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 3 oktober 2003, LJN AN7982, is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening voorts niet gegeven om een hernieuwde discussie over een zaak te voeren, noch ook om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
3.6. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek om herziening te worden afgewezen.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is, uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) C. de Blaeij.