ECLI:NL:CRVB:2010:BN2170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5561 WAO + 08-4118 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en psychische beperkingen in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in Marokko woont, tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 juli 2010 uitspraak gedaan in de zaak die betrekking heeft op de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant had eerder een uitkering ontvangen, maar deze was per 7 mei 2004 ingetrokken op basis van een beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de psychische klachten van appellant bij de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad vernietigt het besluit van het Uwv en verplicht hen een nieuw besluit te nemen, waarbij de psychische beperkingen van appellant in acht moeten worden genomen. Tevens wordt het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen, waarbij de Staat der Nederlanden als partij wordt aangemerkt. De Raad oordeelt dat de proceskosten van appellant door het Uwv vergoed moeten worden, en stelt deze vast op een totaalbedrag van € 1.610,-.

Uitspraak

05/5561 WAO en 08/4118 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te Marokko, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2005, 04/1318 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft bij brief van 3 maart 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar in het geding gebracht. Namens appellant heeft mr. Desloover daarop gereageerd.
Bij brief van 10 juni 2008 heeft het Uwv enige vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2008. Namens appellant is verschenen mr. Desloover, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. Het onderzoek is toen ter zitting geschorst ten einde het Uwv gelegenheid te bieden tot een zorgvuldige besluitvorming te komen.
Vervolgens heeft het Uwv bij brieven van 25 januari 2010 en 9 juni 2010 nadere gegevens in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 16 juni 2010. Namens appellant is daarbij verschenen mr. Desloover, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is werkzaam geweest in Nederland. Een rechtsvoorganger van het Uwv heeft met ingang van 1 augustus 1985 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, gebaseerd op de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vervolgens is de arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 juni 1987 buiten aanmerking gelaten, omdat appellant niet was verschenen voor medisch onderzoek in Nederland.
1.2. In januari 1995 is appellant in Nederland door een psychiater en een neuroloog onderzocht. Vervolgens is de betaling van de WAO-uitkering aan appellant per 24 januari 1995 hervat. Bij besluit van 28 juli 1995 is de WAO-uitkering van appellant, op grond van de bevindingen tijdens het medisch onderzoek in januari 1995, met ingang van 30 juli 1995 herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3. In september 2002 is appellant op verzoek van het Uwv in Marokko onderzocht door een psychiater en een algemeen arts. Op basis van de bevindingen tijdens deze onderzoeken heeft een verzekeringsarts van het Uwv een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens is een arbeidsdeskundige tot de slotsom gekomen dat appellant met inachtneming van de vastgestelde beperkingen geschikt is een aantal functies te vervullen, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 3%.
1.4. Bij besluit van 14 november 2003 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 7 mei 2004 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen.
1.5. Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige. Onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 25 mei 2004 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard.
3.1. Namens appellant is in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat meer beperkingen voor hem gelden en dat ten onrechte niet alle door de Marokkaanse artsen aangegeven beperkingen zijn overgenomen. Voorts is aangevoerd dat appellant de Nederlandse taal onvoldoende beheerst om de functies te kunnen vervullen en dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld.
3.2. Het Uwv heeft bij brief van 3 maart 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar van die datum (hierna: besluit 2) in het geding gebracht. Daarbij is opgemerkt dat besluit 1 niet meer wordt gehandhaafd. Bij besluit 2 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 mei 2004 ongewijzigd vastgesteld op 15 tot 25%.
3.3. De Raad heeft besluit 2 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in deze procedure.
3.4. Ter zitting van 2 oktober 2008 heeft de Raad het onderzoek geschorst ten einde het Uwv gelegenheid te bieden tot een zorgvuldige besluitvorming te komen met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 7 mei 2004. Voorts is tijdens die zitting namens appellant verzocht om een schadevergoeding in verband met een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.5. Vervolgens heeft het Uwv bij brieven van 25 januari 2010 en 9 juni 2010 de resultaten van nader verrichte onderzoeken in het geding gebracht. Daarbij is het Uwv tot de slotsom gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met 15 tot 25% niet is onderschat.
4. De Raad overweegt het volgende.
Besluit 1.
4.1. De Raad stelt vast dat het Uwv besluit 1 niet langer handhaaft en een nieuw besluit heeft genomen. Dit betekent dat appellant geen belang meer heeft bij het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1, nu namens hem geen verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb is ingediend. Het hoger beroep van appellant wordt derhalve niet-ontvankelijk geacht, nu ook overigens niet is gebleken van enig belang van hem bij een inhoudelijk oordeel van de Raad met betrekking tot besluit 1.
Besluit 2.
4.2.1. Tussen partijen is allereerst in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 7 mei 2004 terecht heeft vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of het Uwv terecht geen rekening heeft gehouden met de psychische beperkingen van appellant.
4.2.2. Het Uwv is van oordeel dat de psychische beperkingen van appellant voortkomen uit een andere ziekte oorzaak, zodat daarmee op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO geen rekening behoeft te worden gehouden.
4.2.3. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 februari 2006, LJN AV2592 ) strekt artikel 37, tweede lid, van de WAO ertoe dat, voor de in dat artikel aangegeven personen, het risico van ontstaan van een grotere mate van arbeidsongeschiktheid dan waarnaar de lopende arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt berekend, niet verzekerd is voor zover die toeneming is gelegen in een andere oorzaak dan die welke tot toekenning van die uitkering heeft geleid. Voor de vaststelling welke de oorzaak is in verband waarmee de verzekerde een uitkering ontvangt, is daarbij de datum waarop de uitkering van de verzekerde voor het eerst wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45% van belang.
4.2.4. Op grond van de beschikbare medische informatie kan naar oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat de in 2004 geldende psychische klachten van appellant – een paniekstoornis met agorafobie – voortkomen uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan appellant met ingang van 1 augustus 1985 een uitkering is toegekend welke per 30 juli 1995 is herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Daartoe acht de Raad allereerst van belang dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant zich in 1984 heeft ziek gemeld wegens angstklachten en fobische reacties, waarbij is aangegeven dat appellant niet alleen de straat op durft. De psychiater B. Hoek beschrijft in zijn rapport van 26 januari 1995 enige angstgevoelens en/of fobieën waarvan appellant met name ’s nachts last heeft, maar verbindt daaraan geen psychiatrische diagnose. De Marokkaanse psychiater beschrijft in zijn rapport van 30 september 2002 dat appellant last heeft van angst, vooral ’s nachts, en dat hij er niet tegen kan alleen te zijn. De angst leidt volgens de psychiater tot paniekaanvallen bij appellant. De in 2009 door het Uwv ingeschakelde psychiater is tot de slotsom gekomen dat er bij appellant sprake is van een paniekstoornis met agorafobie. Daarbij is aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn dat deze klachten de laatste jaren zijn veranderd. Er lijkt volgens de psychiater veel meer sprake van een jarenlang bestaande chronische situatie. Het vorenstaande maakt het naar het oordeel van de Raad aannemelijk dat de psychische klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen bij de herziening van de uitkering per 30 juli 1995 reeds een rol hebben gespeeld.
4.2.5. De Raad voegt daar nog aan toe dat hij reeds eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 22 oktober 2004 (LJN AR5532), dat de formulering van artikel 37 van de WAO ertoe strekt in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans ten voordele van betrokkene te doen doorslaan.
4.2.6. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het Uwv bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschikt van appellant per 7 mei 2004 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de uit de psychische klachten voortvloeiende beperkingen. Nu het Uwv, blijkens de bij brief van 9 juni 2010 overgelegde stukken, voorts niet - subsidiair - heeft onderzocht of deze beperkingen leiden tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid komt besluit 2 voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
4.3.1. Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad het volgende.
4.3.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
4.3.3. Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van betrokkene op 30 december 2003 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim zes maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vijf maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 1 juli 2004 tot de uitspraak op 1 augustus 2005 een jaar en een maand geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 7 september 2005 tot de datum van deze uitspraak, vier jaar en ruim tien maanden geduurd. Ter zitting is namens het Uwv aangegeven dat van laatstgenoemd tijdvak - met name vanaf de schorsing op 2 oktober 2008 - een substantieel deel aan het Uwv toegerekend moet worden. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
4.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 966,- in hoger beroep. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van appellant toevoegingen zijn verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 10/4006 BESLU, 10/4008 BESLU,
10/4010 BESLU en 10/4012 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt het Uwv en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partijen in die procedures;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het gestorte recht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.M. Tason Avila.
RK