[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 25 augustus 2008, 06/1446 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (hierna: CIZ)
Datum uitspraak: 23 juni 2010
Namens appellante heeft M.L. Starkenburg, consulent bij de Algemene Nederlandse Gehandicapten Organisatie, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 3 november 2009. Voor appellante is verschenen M.L. Starkenburg. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G. Heuvelman en mr. L.M.R. Kater, beiden werkzaam bij CIZ.
Omdat het onderzoek niet volledig was geweest, heeft de Raad besloten het te heropenen en aan CIZ enkele vragen voor te leggen. CIZ heeft bij brief van 19 januari 2010 antwoord gegeven op de door de Raad gestelde vragen. Namens appellante heeft M.L. Starkenburg bij brief van 3 februari 2010 gereageerd op de door CIZ gegeven antwoorden.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 12 mei 2010. Voor appellante is verschenen M.L. Starkenburg. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is bekend met ernstige posttraumatische spierdystrofie. In verband met de hieruit voortvloeiende beperkingen is appellante bij besluit van 20 maart 2003 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) tot 28 maart 2006 geïndiceerd voor 18 uur per week verzorging en voor 21 uur per week verpleging.
1.2. Naar aanleiding van een verzoek om herindicatie is appellante bij besluit van 3 oktober 2005 op grond van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ van 1 januari 2006 tot 26 december 2010 geïndiceerd voor 20 tot 24,9 uur per week (klasse 8) persoonlijke verzorging, en voor 7 tot 9,9 uur per week (klasse 4) verpleging.
1.3. Bij besluit van 10 november 2006 heeft CIZ het tegen het besluit van 3 oktober 2005 gemaakte bezwaar, na onderzoek en na een medisch advies van CIZ-arts A.G. van Nierop-de Boer, in zoverre gegrond verklaard dat appellante vanaf 1 januari 2006 geïndiceerd is voor:
- huishoudelijke verzorging, voor 7 tot 9,9 uur per week (klasse 4), tot 31 december 2007;
- persoonlijke verzorging, voor 20 tot 24,9 uur per week (klasse 8), met drie additionele uren, tot 26 december 2010;
- ondersteunende begeleiding algemeen, voor 0 tot 1,9 uur per week (klasse 1), tot 26 december 2010;
- verpleging, voor 7 tot 9,9 uur per week (klasse 4), tot 26 december 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 november 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet gebleken is dat de beoordeling niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden of dat het medisch onderzoek en de vaststelling van de beperkingen van appellante onjuist zijn. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat het besluit van 10 november 2006 voor wat betreft het aantal te indiceren uren zorg berust op een onjuiste onderbouwing. CIZ heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de bestreden zorgindicaties naar aard, inhoud en omvang tegemoetkomen aan de zorgbehoefte van appellante. Van een reformatio in peius is volgens de rechtbank geen sprake, nu ten opzichte van het besluit van 3 oktober 2005 meer uren zorg zijn geïndiceerd.
3. Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat het onderzoek weliswaar zorgvuldig is geweest, maar dat met de bijzondere omstandigheden van de ziekte van appellante onvoldoende rekening is gehouden bij de indicatiestelling. Volgens appellante moet het zalven aangemerkt worden als een verpleegkundige handeling, zodat deze ten onrechte is ondergebracht bij persoonlijke verzorging. Verder is ten onrechte geen tijd geïndiceerd voor het elke dag klaarzetten van de grote hoeveelheid medicijnen. De berekende tijd voor hulp bij uitscheiding is te laag, nu de hoeveelheid gebruikt water twee maal zo groot is als bij een normaal hoog klysma. Voorts is geen tijd berekend voor het manueel verwijderen van faeces en voor toiletbezoek dat acht keer per dag plaatsvindt. Ook moet meer tijd berekend worden voor het drinken dat tussen de maaltijden door plaatsvindt. Ten slotte is aangevoerd dat de verlaging van de indicatie voor de functie verpleging ten opzicht van de indicatie in het concept-besluit op bezwaar in strijd is met het verbod op reformatio in peius.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geschil tussen partijen ziet, na beantwoording van de door de Raad gestelde vragen en het verhandelde ter zitting, uitsluitend nog op de vraag of CIZ terecht geen (extra) tijd heeft geïndiceerd voor de zes drinkmomenten voor appellante tussen de maaltijden.
4.2. CIZ heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om extra tijd voor genoemde drinkmomenten te indiceren, omdat bij nader onderzoek gebleken is dat de noodzakelijke zorg beperkt is tot het neerzetten van drinken binnen handbereik dan wel het aangeven van een kopje of glas, omdat appellante in staat is haar arm en hand te gebruiken. Ter toelichting heeft CIZ aangegeven dat het oordeel omtrent de functionaliteit van de rechterarm en rechterhand van appellante gebaseerd is op het feit dat appellante tijdens het huisbezoek op 23 december 2009 de onderzoekers bij het binnenkomen en weggaan een hand kon geven. Door de gemachtigde van appellante, die bij dit huisbezoek aanwezig was, is aangevoerd dat dit slechts bestond uit het enigszins opheffen en uitsteken van haar hand. De Raad kan CIZ in haar beoordeling niet volgen. Medisch adviseur bezwaarzaken A.G. van Nierop - de Boer heeft bij rapportage van 7 november 2006 vastgesteld dat appellante niet in staat is eten te pakken. In deze rapportage is opgemerkt dat appellante ‘niets met haar handen kan doen; er is sprake van klauwstand, vingers kunnen niet gestrekt worden’. Nu niet is gebleken dat de functionaliteit van de rechterarm en rechterhand van appellante is toegenomen, valt niet in te zien dat op basis van het geven van een hand is af te leiden dat appellante in staat zou zijn zelf te drinken. Evenmin ziet de Raad aanleiding om aan te nemen dat verwacht mag worden dat door inzet van ergotherapeutische hulpmiddelen appellante de vaardigheid kan verwerven drinken, dat voor haar wordt klaargezet, dan wel haar wordt aangereikt, tot zich te nemen. Nu deze verwachting niet met concrete medische en ergotherapeutische gegevens is onderbouwd, kan aan deze verwachting niet het door CIZ gewenste gevolg worden verbonden.
4.3. De Raad concludeert dat de met de tussen de maaltijden gelegen drinkmomenten gemoeide zorg niet beperkt kan blijven tot het klaarzetten of aanreiken van het drinken. Reeds om deze reden gaat de Raad voorbij aan de stelling van CIZ dat het klaarzetten of aanreiken van drinken kan samenvallen met andere zorgactiviteiten.
4.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat CIZ ten onrechte geen (extra) tijd heeft geïndiceerd voor de zes drinkmomenten van appellante tussen de maaltijden. Dit betekent dat bij de indicatie van de functie Persoonlijke Verzorging 210 minuten per week moeten worden opgeteld naast de omvang van de overige indicaties, waarvan CIZ bij het besluit op bezwaar van 10 november 2006 en gedurende de loop van de procedure heeft aangegeven dat appellante daarop bij nader inzien is aangewezen. Het besluit van 10 november 2006 komt voor vernietiging in aanmerking wegens onjuiste feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellante vanaf 1 januari 2006 geïndiceerd is voor:
- huishoudelijke verzorging, voor 7 tot 9,9 uur per week (klasse 4), tot 31 december 2007;
- persoonlijke verzorging, voor 20 tot 24,9 uur per week (klasse 8), met additioneel acht uur en 50 minuten, tot 26 december 2010;
- ondersteunende begeleiding algemeen, voor 0 tot 1,9 uur per week (klasse 1), tot 26 december 2010;
- verpleging, voor 16 tot 17,9 uur per week (klasse 7), tot 26 december 2010.
5. De Raad ziet aanleiding om CIZ te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 november 2006;
Voorziet in de zaak zoals aangegeven in 4.4;
Veroordeelt CIZ tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.288,--;
Bepaalt dat CIZ het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2010.