[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 juni 2009, 09/500 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 juli 2010
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat te Heerenveen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2010. Voor appellant is verschenen mr. M.S. van den Berg, kantoorgenoot van mr. Faber. Voor het Uwv verscheen T. Vallinga.
1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 23 januari 2009 ter uitvoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Met dat besluit heeft het Uwv zijn besluit gehandhaafd van 8 mei 2008, waarbij hij na een herbeoordeling op verzoek van appellant diens mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd heeft vastgesteld op 35 tot 45%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in de door appellant in bezwaar en beroep ingebrachte medische gegevens van de Fachartz für Orthopädie P. Wigt en de revalidatiearts
M.T. Hartlief geen aanwijzingen te vinden dat de belastbaarheid van appellant per 1 april 2008 is overschat. De rechtbank onderschrijft de opvatting van de arbeidsdeskundige dat appellant in staat geacht kan worden om de geselecteerde functies te vervullen en dat het verlies aan verdiencapaciteit leidt tot een ongewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn stellingen herhaald dat de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn beperkingen tijdens de revalidatieperiode na de ondergane operatie hebben onderschat en dat hij zeker tot september 2008 niet tot het verrichten van enige arbeid in staat is geweest.
3.2. Het Uwv heeft zich onder verwijzing naar een rapportage van zijn bezwaarverzekeringsarts T. Miedema van 6 oktober 2009 achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Appellant heeft op 22 januari 2008 een rugoperatie ondergaan. Hij heeft op voorhand het Uwv van de operatie op de hoogte gesteld en melding gemaakt van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Ingevolge het bepaalde in artikel 62, tweede lid, en artikel 61, zevende lid, van de Wet WIA wordt de hoogte van de aan appellant toegekende WGA-vervolguitkering eerst herzien nadat een wijziging in de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ten minste twee kalendermaanden heeft voortgeduurd. Het Uwv heeft op goede gronden de beoordeling gericht op 1 april 2008.
4.2. Appellant is op 31 maart 2008 onderzocht door verzekeringsarts T. Wolters. Appellant droeg toen niet meer het hem na de operatie voorgeschreven korset, maar had nog veel pijn in de rug en zou op advies van de revalidatiearts starten met oefentherapie. Wolters nam tijdens haar onderzoek geen tekenen van neurologische uitval of prikkeling waar. Zij zag wel een insufficiëntie van de houdingsmusculatuur en bewegingsangst. In de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 31 maart 2008 noteerde zij in verband daarmee bij de items “buigen”, “frequent buigen tijdens het werk” en “tillen of dragen” verdergaande beperkingen dan waren aangenomen in de FML van 15 mei 2007.
4.3. Net als de rechtbank volgt de Raad bezwaarverzekeringsarts Miedema in zijn oordeel dat uit de in bezwaar en beroep beschikbaar gekomen informatie van Wigt en Hartlief niet volgt dat met de FML van 31 maart 2008 de mogelijkheden van appellant om arbeid te verrichten zijn overschat.
4.4. Er was op en na 1 april 2008 geen sprake van een revalidatieprogramma dat aan het verrichten van arbeid in de weg stond. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant bevestigd dat appellant alleen naar Duitsland is gereisd voor enkele controlebezoeken bij Wigt. De door Hartlief geadviseerde oefentherapie bestond uit behandelingen door een fysiotherapeut tweemaal per week.
4.5. Anders dan appellant meent, kan uit de brief van Wigt van 3 november 2008 niet worden afgeleid dat tot september 2008, toen appellant na een laatste bezoek aan de polikliniek door Wigt uit de behandeling is ontslagen, sprake was van ongeschiktheid voor het verrichten van niet rugbelastende arbeid. Wigt heeft beschreven dat het postoperatieve beloop objectiveerbaar voorspoedig was. Terwijl er in maart 2008 nog sprake was van rigiditeit van de geopereerde rug die blijkens de brief van Wigt van 6 maart 2008 niet dwangmatig mocht worden doorbroken, nam Wigt bij zijn controle op 11 april 2008 een flexibele rugmusculatuur waar. In de brief van 6 maart 2008 van Wigt ligt zijn advies aan appellant vast om nog vier weken niet aan het werk te gaan, zeker niet in het eigen beroep als stratenmaker. Niets wijst erop dat Wigt bij zijn uitspraak in zijn brief van 3 november 2008 over de niet volledige arbeidsgeschiktheid van appellant op 11 april 2008 niet opnieuw met name de belasting in het werk als stratenmaker voor ogen heeft gestaan. Zijn beschrijving van de medische situatie van appellant op die datum sluit aan bij de bevindingen van verzekeringsarts Wolters tijdens haar onderzoek kort daarvoor. Voor de stelling van appellant dat hij op 1 april 2008 niet in staat was te functioneren in lichte werkzaamheden, waarbij de rug weinig hoeft te worden belast en afwisseling van houding mogelijk is, biedt de brief van Wigt van 3 november 2008 geen aanknopingspunten.
4.6. De Raad is van oordeel dat de FML van 31 maart 2008, die aansluit bij de beschikbare medische bevindingen, kon dienen ter vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 april 2008. In het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is de subjectieve ervaring van appellant van zijn gezondheidsklachten nu eenmaal niet bepalend.
4.7. Tegen het oordeel van de rechtbank dat met een rapportage van de arbeidsdeskundige voldoende is toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn, is in hoger beroep niet opgekomen en ook de Raad gaat ervan uit dat de belasting in die functies de uit de FML van 31 maart 2008 blijkende belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.2. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en M. Greebe en M.S.E. Wulffraat-van Dijk leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010.