ECLI:NL:CRVB:2010:BN1743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/6470 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de intrekking van de WAO-uitkering en de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had in 1999 de WAO-uitkering van appellante per 4 augustus 1999 ingetrokken. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van deze intrekking en dat de uitbetaling van haar uitkering feitelijk was gestopt zonder dat zij dit had gemerkt. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 30 augustus 1999 in rechte onaantastbaar was geworden en dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een heroverweging van het besluit rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat zij niet op de hoogte was van de intrekking van haar uitkering. De stelling dat de WAO-uitkering was geïncorporeerd in haar bijstandsuitkering werd niet overtuigend genoeg bevonden. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak en concludeerde dat de klachten van appellante, die later als klachten van het syndroom SLE werden gediagnosticeerd, al bekend waren ten tijde van de intrekking van de uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had gesteld dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellante. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en handhaafde de intrekking van de WAO-uitkering.

Uitspraak

09/6470 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2009, 09/977 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit op bezwaar van 24 februari 2009 heeft het Uwv, voor zover hier van belang, gehandhaafd zijn besluit niet terug te komen van zijn besluit van 30 augustus 1999, waarbij het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 4 augustus 1999 heeft ingetrokken.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellante gericht tegen het besluit van 24 februari 2009, ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft – voor zover in het kader van het hoger beroep van appellante van belang – geoordeeld dat het Uwv bij zijn besluit van 24 februari 2009 terecht heeft gehandhaafd zijn besluit om niet terug te komen van zijn besluit van 30 augustus 1999. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het besluit van 30 augustus 1999 in rechte onaantastbaar is geworden en dat appellante bij haar verzoek om terug te komen van het besluit van 30 augustus 1999 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld, zodat het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft kunnen weigeren aan het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 30 augustus 1999 te voldoen.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 30 augustus 1999 in rechte onaantastbaar is geworden bestreden. Appellante heeft gesteld dit besluit nimmer te hebben ontvangen, zodat dit besluit niet in werking is getreden. Naar de opvatting van appellante kan de juistheid van dit besluit – als onderdeel van het besluit van 24 februari 2009 - mitsdien thans ter toets staan.
3.2. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Appellante heeft gesteld dat de klachten die zij reeds had per 4 augustus 1999 eerst na deze datum zijn begrepen als klachten die behoren bij en worden veroorzaakt door het zogenoemde syndroom SLE. Indien deze diagnose per 4 augustus 1999 bekend zou zijn geweest, dan zou, naar appellante heeft gesteld, de intrekking van haar uitkering niet hebben plaatsgevonden.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het besluit van 30 augustus 1999 in rechte onaantastbaar is geworden.
Het door appellante in hoger beroep ingenomen standpunt dat zij niet op de hoogte is geraakt van het besluit tot intrekking van haar uitkering per 4 augustus 1999 en evenmin heeft gemerkt dat de uitbetaling van de uitkering ook feitelijk is gestopt, heeft appellante niet met kracht van argumenten onderbouwd. Het zonder enige onderbouwing eerst ter zitting van de Raad door appellante gestelde dat de WAO-uitkering was geïncorporeerd in haar bijstandsuitkering, dat zulks niet op haar uitkeringsspecificatie werd vermeld en dat de hoogte van deze uitkering nimmer is gewijzigd, is niet zodanig overtuigend dat dit kan worden gevolgd.
4.3. De rechtbank heeft voorts – onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad - met juistheid geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden geen sprake is. De klachten die appellante in het kader van haar verzoek om terug te komen van het besluit van 30 augustus 1999 heeft geuit waren reeds bekend ten tijde van het besluit van 30 augustus 1999. De Raad wijst in dit verband op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 11 januari 1999, welke rapportage ten grondslag ligt aan het besluit van 30 augustus 1999, en de in deze rapportage besproken informatie van de appellante behandelende medici. Dat deze klachten naderhand zijn gediagnosticeerd als klachten veroorzaakt door het syndroom SLE maken deze klachten niet anders. Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat door het stellen van deze diagnose de klachten in een ander daglicht dienen te worden geplaatst wijst de Raad erop dat een andere inschatting van de ernst van de destijds door het Uwv aangenomen beperkingen naar vaste rechtspraak van de Raad – zoals deze ook volgt uit zijn uitspraak van 30 december 2009, LJN BK8195 – niet als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb is aan te merken.
4.4. Het hoger beroep van appellante treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get). A.L. de Gier.
RK