[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 november 2009, 09/355 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 juli 2010
Namens appellante heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Waarsenburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
1.1. Appellante heeft met ingang van 2 december 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. De uitkering is per 2 november 2005 verlaagd naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Per 24 augustus 2006 heeft appellante zich ziekgemeld en heeft zij een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Na onderzoek van een verzekeringsarts is de ZW-uitkering per 6 november 2006 beëindigd.
1.2. Bij brief van 26 oktober 2007 heeft appellante gemeld dat haar arbeidsongeschiktheid sinds november 2005 is toegenomen. Appellante is onderzocht door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid (arbitrair) per 1 september 2007. Daarbij is overwogen dat appellante vrijwel geheel ADL-afhankelijk is in verband met een forse psycho-pathologie en het uitblijven van herstel na een galblaasoperatie in januari 2008. Bij besluit van 25 februari 2008 is de uitkering per 29 september 2007 verhoogd naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts informatie ingewonnen bij de behandelend psychiater en geconcludeerd dat er onvoldoende medische redenen zijn om per 24 augustus 2006 toegenomen arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Bij besluit van 11 december 2008 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende grond is te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde datum van toename van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft overwogen dat er geen medische informatie is waaruit volgt dat vóór 1 september 2007 sprake was van toename van de beperkingen.
3. Appellante heeft gesteld dat al per 24 augustus 2006, althans eerder dan 1 september 2007, sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellante meent dat haar klachten die verband houden met een conversiestoornis zijn miskend.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ter beoordeling staat of de rechtbank met juistheid het standpunt van het Uwv heeft gevolgd dat geen sprake is van een eerdere toename van arbeidsongeschiktheid dan per
1 september 2007. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er onvoldoende reden is de toename van de arbeidsongeschiktheid per 24 augustus 2006 te laten ingaan. De bezwaarverzekeringsarts heeft deze conclusie - onder meer - gebaseerd op de informatie van psychiater Drooglever, waaruit blijkt dat appellante pas op
27 september 2007 voor het eerst op consult is geweest. Appellante heeft gewezen op een consult van 6 november 2006 bij psychiater Van Dongen. De Raad overweegt dat dit gegeven niet afdoet aan de constatering dat appellante op
27 september 2007 een eerste consult had bij psychiater Drooglever. Weliswaar was op 28 november 2006 een opname gepland op de psychiatrische afdeling van het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis (CWZ) te Nijmegen, doch appellante heeft toen van de opname afgezien. De Raad stelt dan ook vast - in navolging van de bezwaarverzekeringsarts - dat appellante eerst meer dan een jaar na de ziekmelding van 24 augustus 2006 daadwerkelijk onder psychiatrische behandeling is gekomen.
4.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts aangegeven dat bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen zijn gevonden. Appellante heeft gesteld dat dit argument miskent dat de stoornis een psychiatrische issue is. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de periode in geding klachten en beperkingen heeft die voortvloeien uit dezelfde oorzaak als die in verband waarmee bij de WAO-beoordeling in 2005 beperkingen zijn aangenomen. Aan de orde is de vraag per welke datum op basis van objectieve medische feiten vast te stellen beperkingen voor het verrichten van arbeid moeten worden aangenomen. Hierbij is niet beslissend of en zo ja welke diagnose kon worden gesteld. Voorts wijst de Raad erop dat de (bezwaar)verzekeringsarts heeft onderkend dat de door psychiater Drooglever gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose eerder al door andere behandelaars is genoemd, onder meer door de neuroloog. De constatering dat bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen zijn gevonden is - anders dan appellante veronderstelt - niet leidend geweest bij de vaststelling van de ingangsdatum.
4.3. Ter onderbouwing van de ingangsdatum 1 september 2007 van de toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft de bezwaarverzekeringsarts gewezen op de ziekenhuisopname van appellante in verband met maag-darmklachten. Deze klachten waren op 24 augustus 2006 nog niet aan de orde. Volgens de bezwaarverzekeringsarts betreft de opname een omslagpunt - hoewel het strikt genomen een somatische aandoening betreft - gelet op de psychische belasting die het meebracht. Appellante heeft deze zienswijze niet betwist en de Raad heeft ook overigens geen reden aan de juistheid ervan te twijfelen.
4.4. Tevens heeft de bezwaarverzekeringsarts gewezen op het onderzoek van de verzekeringsarts voorafgaand aan de beëindiging van de ZW-uitkering per 6 november 2006. Daarbij is geconcludeerd dat de medische situatie ongewijzigd is ten opzichte van de WAO-beoordeling in 2005. In de Functionele Mogelijkhedenlijst van 26 april 2005 zijn - naast lichamelijke - enkele psychische beperkingen aangenomen. Appellante stelt dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte is afgegaan op de bevindingen in het kader van de ZW-beoordeling en de situatie daarbij onjuist is beoordeeld. De Raad verwerpt deze stelling. In het kader van de ZW-beoordeling is appellante onderzocht door de verzekeringsarts en is informatie ingewonnen bij de huisarts. Daarbij is geconcludeerd dat appellante - die geen zieke indruk maakte - in staat moet worden geacht ten minste één van de bij de WAO-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad kan er in dit verband niet aan voorbijzien dat appellante haar bezwaar tegen het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering heeft ingetrokken.
4.5. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat al vóór 1 september 2007 sprake was van de toegenomen beperkingen informatie uit 2005 en 2006 overgelegd van enkele neurologen, een eerste-lijnspsycholoog en de huisarts en voorts een verklaring van GGZ-psychologen uit 2008. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat met deze informatie in essentie geen nieuwe medische gegevens worden aangedragen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze informatie onvoldoende aanleiding geeft te twijfelen aan de juistheid van de ingangsdatum van de toename van de arbeidsongeschiktheid.
4.6. De door appellante eerst in hoger beroep overgelegde informatie van psychiater Van Dongen en de huisarts en de spreekuur- en opnameverslagen van het CWZ leiden naar het oordeel van de Raad evenmin tot twijfel aan de juistheid van deze vaststelling. Daarbij overweegt de Raad dat informatie van de behandelend sector in het dossier (ruimschoots) aanwezig is en door de bezwaarverzekeringsarts in de beoordeling is betrokken. De informatie van 20 mei 2010 van de neuroloog heeft betrekking op zijn bevindingen bij onderzoek op en na 13 september 2007. Ook deze informatie kan niet leiden tot twijfel over de juistheid van de ingangsdatum.
4.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige (psychiater). Ook niet nu deze een beeldopname waarop een aanval van appellante in zijn onderzoek kan betrekken. De beeldopname is door de verzekeringsarts in het kader van de ZW-beoordeling bekeken en bij zijn onderzoeksbevindingen betrokken. De Raad ziet niet in dat de bezwaarverzekeringsarts zich (ook wat de beeldopname betreft) niet op de bevindingen van de verzekeringsarts heeft mogen baseren.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010.