[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 juni 2009, 08/905 en 08/1570 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juli 2010.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2010, waar appellant, met bericht, niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.O. Diepenbroek.
1.1. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit tot herziening van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW) van 29 september 2004 alsmede tegen besluiten tot terugvordering van onverschuldigde WW-uitkering van 5 oktober 2004 en van 14 oktober 2004. Na handhaving van het standpunt door het Uwv bij beslissing op bezwaar van 10 maart 2005, heeft appellant beroep aangetekend bij de rechtbank, die het beroep ongegrond heeft verklaard. Bij uitspraak van 17 januari 2007 heeft de Raad, nadat appellant hoger beroep heeft ingesteld, de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft het Uwv een bedrag van € 28.723,72 bruto ingevorderd, waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt. Appellant heeft hierbij verwezen naar drie strafvonnissen van de rechtbank Zutphen van 16 februari 2007 en verzocht om beperking van de periode van terugvordering alsmede correctie van de berekening van de hoogte van de terugvordering. Bij besluit van 7 mei 2008 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van de hierboven vermelde besluiten tot herziening en terugvordering van september en oktober 2004.
1.2. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het invorderingsbesluit ongegrond verklaard bij besluit van 28 april 2008 (bestreden besluit 1). Bij besluit van 15 augustus 2008 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het herzieningsbesluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Raad inzake verzoeken om herziening. Het beroep van appellant tegen besluit 1 is eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het bestreden besluit 1 te vernietigen omdat daartegen geen aparte gronden zijn ingediend.
3. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Appellant heeft daartoe benadrukt dat het Uwv in redelijkheid en billijkheid rekening had moeten houden met de gegevens uit de strafprocedures van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant terecht aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de besluiten tot herziening en terugvordering uit 2004.
4.2. Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie overweegt de Raad dat een verzoek om heroverweging van een eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet de weg kan openen naar een toetsing door de bestuursrechter als betrof het een oorspronkelijk besluit. Het oorspronkelijk besluit dient als uitgangspunt te worden genomen en de bestuursrechter dient zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.3. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die voor het Uwv aanleiding hadden moeten vormen om de oorspronkelijke besluiten te herzien en onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid.
4.4. In aanvulling op het bovenstaande merkt de Raad nog op dat de informatie, die voor de strafrechter de basis heeft gevormd voor het aannemen van een andere periode in geding, geen nieuwe informatie betreft. Deze informatie was ten tijde van de oorspronkelijke besluiten ook kenbaar en beschikbaar. Bovendien is het oordeel van de rechter in een strafvonnis, om uiteindelijk een kortere periode aan te nemen waarin sprake is geweest van wederrechtelijk verkregen voordeel in vergelijking tot de periode waarin het Uwv heeft aangenomen dat appellant werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer wordt aangemerkt, een weging en waardering uit hoofde van een ander wettelijk kader.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2010.