ECLI:NL:CRVB:2010:BN1652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3776 WAO + 07/3641 WAO + 07/4633 + 08/1970 + 08/6780 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging en beëindiging van WAO- en Waz-uitkeringen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de verlaging van zijn WAO-uitkering per 1 januari 2001 en de beëindiging van zijn Waz-uitkering. Appellant, die sinds 1990 arbeidsongeschikt is, heeft in 2001 een campingbedrijf gekocht en ontving een WAO-uitkering op basis van zijn arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Het Uwv besloot in 2003 om de WAO-uitkering te verlagen en de Waz-uitkering te beëindigen, wat appellant aanvecht. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak en overweegt dat het Uwv terecht de verlaging van de WAO-uitkering heeft doorgevoerd, maar dat de beëindiging van de Waz-uitkering niet correct was. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden en kent appellant een schadevergoeding toe. De Raad vernietigt het besluit van het Uwv over de verlaging van de WAO-uitkering en herroept het eerdere besluit van 27 februari 2002. De Raad bevestigt de andere uitspraken van de rechtbanken en bepaalt dat het Uwv de proceskosten van appellant vergoedt.

Uitspraak

06/3776, 07/3641, 07/4633, 08/1970 en 08/6780 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 31 mei 2006, 03/828 en de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 mei 2007, 06/2594, en 19 februari 2008, 06/2595, (hierna: de aangevallen uitspraken),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
(hierna: het Uwv)
Datum uitspraak: 16 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant stelde R.T. van Baarlen van Fiscount hoger beroep in tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv voerde verweer.
Met een brief van 7 november 2006 reageerde Van Baarlen op het verweer.
In zijn reactie van 27 april 2007, met een arbeidskundig rapport van 25 april 2007 en een specificatie van het teruggevorderde bedrag, wijzigde het Uwv zijn standpunt. Het Uwv zond gewijzigde besluiten van 3 augustus 2007 toe.
Van Baarlen antwoordde met een brief van 14 september 2007.
De zitting vond plaats op 13 februari 2009. Namens appellant verscheen N.H.van Haaften, mr. M.W.A. Blind vertegenwoordigde het Uwv. De Raad heropende de behandeling om partijen de gelegenheid te bieden nadere inlichtingen te geven en voor het beproeven van een schikking.
Bij brief van 12 maart 2009 zond het Uwv een arbeidskundig rapport van 9 maart 2009 in.
Appellant zond een brief van 16 april 2009 in.
Met zijn brief van 27 mei 2010 stemt het Uwv in met voor zijn rekening komende een (aanvullende) schadevergoeding van € 1.000,00 wegens de vertraging in zijn besluitvorming.
De vervolgzitting vond plaats op 4 juni 2010. Namens appellant verscheen Van Baarlen. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant stelde beroep in tegen het door het Uwv genomen besluit van 16 mei 2003 en twee besluiten van 26 oktober 2006. Deze besluiten betreffende de uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz).
1.2. Met zijn besluit van 16 mei 2003 handhaafde het Uwv zijn drie besluiten van 27 februari 2002 tot de korting van de arbeidsinkomsten van appellant over de jaren 1998 tot en met 2000 op grond van artikel 58 van de Waz. De Waz-uitkering van appellant over de jaren 1998 en 2000 betaalt het Uwv niet, die over 1999 als ware appellant 25-35% arbeidsongeschikt.
1.3. Met zijn besluit van 16 mei 2003 handhaafde het Uwv tevens zijn besluiten van 27 februari 2002 inzake de toepassing van artikel 44 van de WAO over 1999 en 2000. Over 1999 vindt geen korting van arbeidsinkomsten plaats. Over 2000 vindt wel een verrekening van de arbeidsinkomsten plaats met als resultaat dat het Uwv de
WAO-uitkering niet betaalt.
1.4. Tenslotte handhaaft het Uwv met zijn besluit van 16 mei 2003 zijn besluiten van 27 februari 2002 tot de beëindiging van de Waz-uitkering van appellant en de verlaging van zijn WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25% per 1 januari 2001. Die beëindiging c.q. verlaging houden verband met het verstrijken van de maximale termijn waarover de korting van arbeidsinkomsten kan plaats vinden. Met zijn besluit van 3 augustus 2007 maakte het Uwv de verlaging van de WAO-uitkering per 1 januari 2001 ongedaan en hij deelt appellant ongewijzigd in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35% in.
1.5. Eén van de besluiten van 26 oktober 2006 (het herzieningsbesluit) strekt tot de handhaving van het besluit van 23 april 2004, waarbij het Uwv de WAO-uitkering van appellant verhoogde naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, zij het dat de ingangsdatum van de herziening wordt vervroegd naar 23 augustus 2003. Wegens de schending van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kende het Uwv een vergoeding toe van € 1.800,00.
1.6. Het andere besluit van 26 oktober 2006 (het terugvorderingsbesluit) betreft de terugvordering van € 10.954,36 aan over 1998, 2000 en het tijdvak van 1 januari tot 1 december 2001 te veel betaalde WAO-uitkering. Het Uwv handhaaft daarbij zijn besluit van 4 december 2003. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM kende het Uwv een schadevergoeding toe van € 1.980,00. Met zijn besluit van 3 augustus 2007 verlaagde het Uwv de terugvordering tot € 9.225,84. Dit betreft de over 1999 en 2000 betaalde WAO-uitkering.
2.1. De beroepen tegen de besluiten van 26 oktober 2006 zijn behandeld door de rechtbank Zwolle-Lelystad, op het beroep tegen het besluit van 16 mei 2003 besliste de rechtbank Zutphen.
2.2. De rechtbank Zutphen verklaarde het beroep ongegrond.
2.3. De rechtbank Zwolle-Lelystad verklaarde met haar uitspraak van 8 mei 2007 het beroep tegen het herzieningsbesluit gegrond, vernietigde dat besluit en vervroegde de herzieningsdatum naar 1 april 2003.
2.4. Het beroep tegen het terugvorderingsbesluit, als gewijzigd op 3 augustus 2007, verklaarde de rechtbank Zwolle-Lelystad ongegrond. Daartegen richt zich dat hoger beroep van appellant.
3.1. De Raad gaat in zijn beoordeling uit van de volgende feiten.
3.2. Vanaf 28 maart 1988 werkte appellant full time als stoffeerder in dienst van Snoekens Interieurverzorging. Hij staakte dat werk met ingang van 9 januari 1990 wegens rugklachten en in verband daarmee kende (de rechtsvoorganger van) het Uwv appellant na afloop van de wettelijke wachttijd per 10 januari 1991 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Deze uitkering betrof een uitkering uit de verzekering als werknemer.
3.3. Kort voor het verstrijken van de wachttijd, kocht appellant per 1 januari 1991 een campingbedrijf, dat hij samen met zijn echtgenote in een vennootschap onder firma (vof) ging exploiteren.
3.4. Bij een herbeoordeling in december 1996 bleken er onvoldoende geschikte functies voorhanden voor een theoretische schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid. De arbeidsdeskundige oordeelde dat appellant een arbeidsprestatie zou kunnen leveren van gemiddeld 20 uur per week, waarmee hij met een goed renderend campingbedrijf 25.000 gulden per jaar zou kunnen verdienen: een loonverlies van bijna 50% in vergelijking tot zijn loon als stoffeerder. Voor de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) beschouwde de arbeidsdeskundige appellant daarom 45-55% arbeidsongeschikt. De mate van arbeidsongeschiktheid voor de WAO bleef ongewijzigd 25-35%. Omdat de WAO-uitkering hoger was dan de AAW-uitkering, betaalde het Uwv alleen de WAO-uitkering.
3.5. Het winstaandeel van appellant uit de vof over 1997 vormde aanvankelijk aanleiding voor een korting van die arbeidsinkomsten, maar die korting liet het Uwv nadien vervallen.
3.6. Het appellant toe te rekenen winstaandeel over 1998 bedraagt fl. 50.302,00, over 1999 fl. 38.509,73 en over 2000 fl. 59.168,92. Met ingang van 1 oktober 2000 bracht appellant overigens zijn bedrijfsaandeel in de vof in een rechtspersoon in. Sindsdien ontvangt hij een salaris als directeur/groot-aandeelhouder.
4.1. In hoger beroep komt appellant op tegen de korting van zijn arbeidsinkomsten over 2000 op grond van artikel 44 van de WAO. Appellant voert aan dat het Uwv van een gecombineerde maatman (full time stoffeerder in loondienst en zelfstandig campingbeheerder), dan wel van de wisseling van de maatman (van full time stoffeerder naar zelfstandig campingbeheerder) had moeten uitgaan. Verder stelt appellant dat de rechtszekerheid er aan in de weg staat dat het Uwv met terugwerkende kracht toepassing geeft aan artikel 44 van de WAO.
4.2.1. Appellant is het evenmin eens met de intrekking van zijn Waz-uitkering per 1 januari 2001. Hij betoogt in dat verband dat de maximale termijn waarover de korting kon worden toegepast al voor januari 2001 was overschreden, zodat het herzieningsbesluit had moeten worden genomen op grond van de inkomensgegevens over drie eerdere jaren.
4.2.2. Met het besluit van 3 augustus 2007 kwam het Uwv volledig aan appellant tegemoet door hem voor de WAO ongewijzigd in te delen in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35%.
4.3. Verder vordert appellant in hoger beroep de verhoging van zijn WAO-uitkering en het herstel van zijn Waz-uitkering met ingang van 26 februari 2002. Hij meent vanaf 26 februari 2002 aanspraak te hebben op een WAO-uitkering en een Waz-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, want voor een theoretische schatting zijn onvoldoende functies te vinden. In dat verband voert appellant nog aan dat het Uwv is uitgegaan van een verkeerde maatman.
4.4. Tegen de resterende terugvordering voert appellant geen zelfstandige beroepsgronden aan.
4.5. Appellant vordert in hoger beroep een vergoeding van € 5000,00 in verband met de overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. Dit houdt verband met de procedure, die begon met het op 9 april 2002 door het Uwv ontvangen bezwaarschrift.
5.1. De Raad overweegt het volgende.
De verlaging van de WAO-uitkering per 1 januari 2001
5.2. Nu, naar eigen zeggen van appellant, het Uwv met de ongewijzigde indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35% per 1 januari 2001 volledig aan hem tegemoet, kan dit besluit van 3 augustus 2007 niet met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding worden betrokken.
5.3. De rechtbank Zutphen liet het onderdeel van het besluit van 16 mei 2003 waarbij het Uwv de verlaging van de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 2001 handhaafde, onaangetast. Dit was, gezien het nadere standpunt van het Uwv, ten onrechte. Het beroep tegen dat besluitonderdeel is gegrond en dit onderdeel zal de Raad vernietigen. Het herzieningsbesluit van 27 februari 2002 zal de Raad herroepen.
De toepassing van artikel 44 van de WAO
5.4.1. Met het besluit van 14 oktober 1998 kende de rechtsvoorganger van het Uwv aan appellant een WAO-uitkering toe per 11 maart 1996 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Het betoog van appellant dat hiermee een “eindtoestand” ontstond, die het Uwv verhindert om met terugwerkende kracht toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO, faalt. Het Uwv is gehouden om bij de betaling van de WAO-uitkering rekening te houden met een overmaat aan arbeidsinkomsten. Dat appellant met zijn werkzaamheden als zelfstandige meer arbeidsinkomsten verwierf dan evenredig aan de mate van zijn arbeidsongeschiktheid, kon het Uwv eerst achteraf, na kennisneming van de jaarcijfers, vaststellen. Een zelfstandige moet er rekening mee houden dat de behaalde winst aanleiding kan vormen tot de toepassing van artikel 44 van de WAO.
5.4.2. Ook het betoog van appellant dat het Uwv moet uitgaan van een samengestelde maatman of een gewijzigde maatman, slaagt niet, reeds, omdat de als zelfstandige verrichte arbeid niet onder de WAO-verzekering valt. Ter bepaling van het inkomen van de gelijksoortige gezonde kan alleen het inkomen uit de WAO-verzekerde arbeid in aanmerking worden genomen (CRvB 28 juni 1974, RSV 1974/445).
5.4.3. De toepassing van artikel 44 WAO over het jaar 2000 is dus niet onjuist.
De beëindiging van de Waz-uitkering
5.5.1. Met zijn besluit tot de beëindiging van de Waz-uitkering ingaande 1 januari 2001 gaf het Uwv toepassing aan artikel 58, tweede lid, van de Waz, dat (naar de tekst ten tijde van belang) luidt:
“Toepassing van het eerste lid kan ten hoogste plaatsvinden over een aaneengesloten tijdvak van drie jaar, vanaf de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid worden genoten. Dit tijdvak wordt niet onderbroken indien gedurende perioden van korter dan vier weken geen inkomsten uit arbeid worden genoten. Na afloop van het in de eerste zin genoemde tijdvak wordt de in het eerste lid bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 2, vierde lid.”
5.5.2. De Raad stelt vast dat het Uwv de korting over 1997, in een later besluit ongedaan maakte. Daarmee was rechtens de korting voor een langere periode dan vier weken onderbroken en begon de termijn op 1 januari 1998 te tellen. Deze termijn eindigt dus
– zoals het Uwv heeft gesteld – op 1 januari 2001.
De verhoging van de WAO-uitkering per 26 februari 2002
5.6. De beroepsgrond dat het Uwv moest uitgaan van een samengestelde maatman (stoffeerder in combinatie met het werk als zelfstandig campingbeheerder) c.q. een gewijzigde maatman (zelfstandig campingbeheerder), stuit voor de toepassing van de WAO af op de omstandigheid dat de zelfstandige campinghouder niet op grond van de WAO verzekerd is.
De heropening van de Waz-uitkering per 26 februari 2002
5.7. Anders dan appellant betoogt, is zijn maatman voor de Waz niet de combinatie van de functies stoffeerder (in loondienst) en (zelfstandig) campinghouder, reeds nu hij deze functies voor de datum van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid nimmer naast elkaar heeft uitgevoerd.
5.8. Bij een bespreking over de wisseling van de maatman, heeft appellant geen belang. De wisseling van de maatman (van stoffeerder naar zelfstandig campinghouder) is slechts mogelijk als de functie van zelfstandig campinghouder voor appellant geschikt is. Het werk als zelfstandig campinghouder is appellant feitelijk blijven verrichten, zodat van een verlies aan verdiencapaciteit dan geen sprake zou zijn.
De vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn
5.9.1. Appellant stelt met juistheid dat in dit geval de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden. De (oudste) procedure begon met het bezwaarschrift van 8 april 2002 en eindigt met deze uitspraak van de Raad, zodat die procedure ruim acht jaar duurde. De andere, samenhangende, procedures duurden korter. Daarmee is de door de Raad als redelijk gehanteerde termijn van vier jaar met meer dan vier jaar overschreden. Voor ieder (deel van een) half jaar komt appellant € 500,00 vergoeding toe, in totaal dus € 4.500,00.
5.9.2. Het Uwv kende aan appellant voor de overschrijding van de redelijke termijn reeds € 1.800,00 en € 1.980,00 toe. Daarnaast erkent het Uwv in verband hiermee nog eens
€ 1.000,00 aan appellant verschuldigd te zijn. In totaal vergoedt het Uwv dus € 4.780,00. Daarmee bestaat voor een aanvullende vergoeding ten laste van de Staat geen aanleiding meer. De Raad ziet daarin aanleiding om af te zien van de toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb.
6.1. De Raad zal de aangevallen uitspraak van 31 mei 2006 vernietigen voor zover het beroep tegen de verlaging van de WAO-uitkering per 1 januari 2001 ongegrond is verklaard, en dat onderdeel van het besluit van 16 mei 2003 vernietigen met de herroeping van het verlagingbesluit van 27 februari 2002. Voor het overige komt deze aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6.2. De Raad zal de aangevallen uitspraak van 8 mei 2007 bevestigen, voor zover in hoger beroep aangevochten. De Raad zal de aangevallen uitspraak van 19 februari 2008 bevestigen.
7. De Raad zal het Uwv veroordelen in de kosten van het geding. Deze begroot de Raad wegens de aan appellant verleende rechtsbijstand op € 644,00 voor het geding in eerste aanleg en 966,00 voor het hoger beroep, totaal € 1.610,00.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 31 mei 2006, voor zover daarbij het beroep tegen de verlaging van de WAO-uitkering per 1 januari 2001 ongegrond is verklaard;
Vernietigt dit onderdeel van het besluit van 16 mei 2003;
Herroept het op die verlaging ziende besluit van 27 februari 2002;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 31 mei 2006 voor het overige;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 8 mei 2007, voor zover in hoger beroep aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 19 februari 2008, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant € 1.610,00 aan proceskosten vergoedt;
Bepaalt verder dat het Uwv aan appellant het door appellant betaalde griffierecht tot
€ 136,-. vergoedt;
Wijst af de gevraagde aanvullende schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R. C. Stam en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010.
(get.). D.J. van der Vos.
(get.). N.M. van Gorkum.
RK