ECLI:NL:CRVB:2010:BN1274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4225 WWB + 08-4227 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering en intrekking van bijstand op basis van verblijfsstatus en rechtmatigheid

In deze zaak gaat het om de weigering en intrekking van bijstand aan appellante, die in juli 2006 met haar kinderen niet rechtmatig in Nederland verbleef. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de weigering van bijstand ook ten aanzien van de kinderen in rechte stand kan houden, omdat zij niet voldoen aan de vereisten van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en stelt vast dat artikel 27 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) niet een bepaling is die naar haar inhoud eenieder kan verbinden, zoals bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de beëindiging van de bijstand als een 'individual and excessive burden' kunnen kwalificeren.

De appellante, geboren in 1984, verblijft sinds 1996 in Nederland en heeft in totaal drie kinderen. Haar aanvraag voor bijstand werd afgewezen omdat zij op grond van artikel 11 van de WWB geen recht had op bijstand. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag ongegrond verklaard. De Raad bevestigt deze uitspraak en stelt dat de intrekking van de bijstand per 1 maart 2007 rechtmatig is, omdat appellante niet meer voldoet aan de voorwaarden voor bijstandsverlening.

De Raad concludeert dat zowel de weigering van bijstand per 6 juli 2006 als de intrekking per 1 maart 2007 in rechte stand kunnen houden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

08/4225 WWB
08/4227 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juni 2008, 06/9023 en 07/4623 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: College).
Datum uitspraak: 14 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.G. Kleijweg, advocaat te Voorburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2010. Namens appellante is daarbij verschenen mr. T.J. Kraus, advocaat te Voorburg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellante, geboren [in] 1984, verblijft vanaf 1996 in Nederland. Aanvankelijk zijn aan haar verblijfstitels voor bepaalde tijd verleend, laatstelijk tot 29 januari 2003. Zij heeft vervolgens kennelijk niet tijdig een aanvraag strekkende tot verlenging van de verleende verblijfstitel ingediend. In ieder geval is aan haar aansluitend niet een verblijfstitel verleend. Op 25 december 2003 en 15 december 2005 heeft appellante hier te lande het leven geschonken aan in totaal drie kinderen.
1.3. Op 6 juli 2006 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) om te kunnen voorzien in de kosten van het levensonderhoud van haar kinderen. Daarbij is aangegeven dat appellante met haar kinderen bij haar moeder en diens partner woonde.
1.4. Bij besluit van 20 juli 2006 heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen onder de overweging dat appellante op grond van artikel 11 van de WWB geen recht heeft op bijstand.
1.5. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 10 oktober 2006 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante en haar kinderen tot 12 september 2006 niet voldoen aan de vereisten als genoemd in artikel 11 van de WWB. Voorts heeft het College overwogen dat de kinderen van appellante tot 12 september 2006 niet rechtmatig in Nederland verbleven, zodat zij tot die datum niet zelfstandig aanspraak kunnen maken op uitkering krachtens de WWB op grond van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK).
1.6. Appellante heeft op 12 september 2006 voor haarzelf en haar kinderen een aanvraag om een verblijfsvergunning ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Desgevraagd heeft de IND op 26 september 2006 aan het College bericht dat appellante geregistreerd staat met code 33 en haar kinderen met code 31. Het college heeft vervolgens per 12 september 2006 op grond van de WWB aan appellante een uitkering voor een alleenstaande toegekend met een toeslag.
1.7. In februari 2007 heeft de IND aan het College medegedeeld dat de codes van appellante en haar kinderen met ingang van 12 september 2006 onjuist zijn vermeld in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Betrokkenen verbleven vanaf
12 september 2006 niet rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 8, onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), zodat de code met ingang van die datum had moeten zijn code 98.
1.8. Bij besluit van 26 maart 2007 heeft het College de aan appellante toegekende uitkering op grond van de WWB per 1 maart 2007 beëindigd, omdat appellante op grond van artikel 11 van de WWB geen recht heeft op bijstand.
1.9. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 16 mei 2007 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante niet op grond van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB met een Nederlander gelijk kan worden gesteld, omdat zij niet rechtmatig in Nederland verblijft. Voorts heeft het College appellante voor de aanvraag van een uitkering voor haar kinderen verwezen naar haar contactpersoon.
2.1. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Ten aanzien van besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat appellante en haar kinderen ten tijde van de aanvraag van 6 juli 2006 niet rechtmatig in Nederland verbleven, zodat het College ook met inachtneming van de uitspraken van de Raad van 24 januari 2006 (LJN AV0197) en 9 oktober 2006 (LJN AY9940) de aanvraag terecht heeft afgewezen.
2.2. Ten aanzien van besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat de toekenning van bijstand aan appellante per 12 september 2006 berustte op een misverstand met betrekking tot de verblijfsstatus van appellante. Zij had geen recht op bijstand en het College heeft dan ook terecht de bijstand van appellante per 1 maart 2007 ingetrokken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het IVRK in dit geding per 1 maart 2007 geen rol meer kon spelen. Daartoe heeft de rechtbank gewezen op de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (hierna: Regeling). In de Regeling is bepaald dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) per 1 januari 2007 belast is met het al dan niet verstrekken van een financiële toelage aan minderjarige kinderen van ouders die geen recht hebben op bijstand.
3. Namens appellante is in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd dat artikel 27 van het IVRK de wettelijke grondslag biedt om appellante enige ondersteuning van financiële of materiële aard te verlenen. Verder is aangevoerd dat de intrekking van de bijstand een inbreuk vormt op het eigendom van appellante zodat sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tevens is volgens appellante bij de weigering c.q. intrekking van de bijstand een niet gerechtvaardigd onderscheid naar verblijfsrechtelijke status gemaakt, zodat sprake is van een schending van artikel 14 van het EVRM. Ter zitting is nog opgemerkt dat het College bij de voorbereiding van besluit 1 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat appellante op 12 september 2006 een verblijfsvergunning had aangevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat ingevolge vaste rechtspraak de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand aanvangt op de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd en eindigt op de datum van het primaire besluit. Ten aanzien van besluit 1 betreft dat de periode van 6 juli 2006 tot en met 20 juli 2006. Dit brengt mee dat het College bij de voorbereiding van besluit 1 terecht geen rekening heeft gehouden met de aanvraag om een verblijfsvergunning van appellante en haar kinderen op 12 september 2006.
4.2. In artikel 11 van de WWB is bepaald wie rechthebbende is op bijstand ingevolge deze wet. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft degene die jonger is dan 18 jaar geen recht op bijstand. De artikelen 11 en 13 zijn opgenomen in hoofdstuk 2, paragraaf 2.2 van de WWB. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB, kunnen burgemeester en wethouders gelet op alle omstandigheden aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van paragraaf 2.2. bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Artikel 16, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het eerste lid, niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB.
4.3. Niet in geding is dat appellante en haar kinderen gedurende het tijdvak van 6 juli 2006 tot en met 20 juli 2006 en op 1 maart 2007 geen vreemdeling waren in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan viel appellante onder de koppelingsregeling van artikel 16, tweede lid, van de WWB en kon aan haar zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend. De Raad heeft reeds in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001 (LJN AB2276), gepubliceerd in RSV 2001, 188, geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften welke zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid. De Raad heeft in het kader van deze toetsing de doelstelling van de koppelingswetgeving zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, steeds aanvaardbaar geacht. De Raad ziet geen reden om in de onderhavige situatie anders te oordelen.
4.4. In zijn uitspraak van 24 januari 2006 heeft de Raad met het oog op de aanvaardbaarheid van toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op kinderen een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de kinderen rechtmatig in Nederland verblijven doch niet tot Nederland zijn toegelaten, en gevallen waarin de kinderen niet rechtmatig in de zin van de Vw hier te lande verblijven. De Raad heeft de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op deze laatste categorie van kinderen ook tegen de achtergrond van het IVRK in beginsel een evenredig middel geacht ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving. De Raad heeft hiertoe overwogen dat het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan kinderen wier verblijf in Nederland op geen enkele wijze als rechtmatig kan worden bestempeld, de voortzetting van hun verblijf - en wellicht het verblijf van hun ouders - hier te lande kan stimuleren, waardoor het Nederlandse vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist.
4.5. De Raad ziet in hetgeen namens appellante is aangevoerd geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. Nu de kinderen van appellante in juli 2006 niet rechtmatig in Nederland verbleven als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006, kan de weigering van bijstand ook ten aanzien van de kinderen in rechte stand houden. De Raad merkt hierbij nog op dat artikel 27 van het IVRK niet een bepaling vormt die naar haar inhoud eenieder kan verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
4.6. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 9 oktober 2006 (LJN AY9940) overweegt de Raad voorts dat het op de weg van appellante ligt om aan te geven waarom moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op kinderen die niet rechtmatig in Nederland verblijven, in beginsel geoorloofd is. Hetgeen namens appellante is aangevoerd, rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad geen uitzondering op de hoofdregel dat toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB geoorloofd is op kinderen die niet rechtmatig hier te lande verblijven.
4.7. Voorts merkt de Raad op dat hij het - namens appellante niet aangevochten - oordeel van de rechtbank onderschrijft, dat ten aanzien van het verstrekken van een financiële toelage aan minderjarige kinderen die rechtmatig hier te lande verblijven, vanaf 1 januari 2007 sprake is van een voorliggende voorziening in de Regeling.
4.8. Ten aanzien van het beroep dat appellante heeft gedaan op artikel 1 van het EP bij het EVRM, stelt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2010 (LJN BL2155) vast dat, de intrekking van de bijstand per 1 maart 2007 aan die bepaling kan worden getoetst en dat getoetst moet worden of de beëindiging steunt op de wet , 'be in the public interest and pursue a legitimate aim by means reasonably proportionate to the aim sought to be realised'. In het onderhavige geval gaat het met name om dit laatste vereiste, wat meebrengt dat de beëindiging geen 'individual and excessive burden' voor appellante mag opleveren. Naar het oordeel van de Raad is dat niet het geval. Appellante voldoet immers niet (meer) aan de voorwaarden welke recht geven op een bijstandsuitkering, zodat, ook getoetst aan artikel 1 van het EP, de bijstand in beginsel beëindigd mag worden. Van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de beëindiging van de bijstand in het onderhavige geval wél een 'individual and excessive burden' oplevert is de Raad niet gebleken.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat zowel de weigering van bijstand per 6 juli 2006 als de intrekking van de bijstand per 1 maart 2007 in rechte stand kunnen houden. Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.A. van Amerongen.
AV