ECLI:NL:CRVB:2010:BN1266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6994 ABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling ingangsdatum bijstandsverlening en bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 november 2009, waarin het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam van 20 mei 2009 ongegrond werd verklaard. Appellante had zich op 2 december 2002 gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) voor bijstandsverlening ingevolge de Algemene bijstandswet, nadat zij vanaf 22 augustus 2002 geen alimentatie meer ontving van haar ex-echtgenoot. Het College kende bijstand toe met ingang van 2 december 2002, maar appellante maakte bezwaar tegen deze ingangsdatum, stellende dat er bijzondere omstandigheden waren die een terugwerkende kracht rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 13 juli 2010 geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht verleend zou moeten worden. De Raad overweegt dat appellante op de hoogte was van de ontbinding van haar huwelijk en dat zij had kunnen weten dat haar ex-echtgenoot niet langer verplicht was alimentatie te betalen. Bovendien heeft appellante te lang gewacht met het aanvragen van bijstand, terwijl haar meerderjarige dochters in de tussenliggende periode in haar levensonderhoud hebben voorzien.

De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar van appellante zich uitsluitend richtte tegen het besluit van 10 juli 2003 en dat het College zich terecht heeft beperkt tot de heroverweging van dit besluit. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 13 juli 2010.

Uitspraak

09/6994 ABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 november 2009, 09/2936 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Amrani, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2010. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door dr. mr. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft zich op 2 december 2002 gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet. Als reden voor de aanvraag heeft appellante opgegeven dat zij vanaf 22 augustus 2002 geen alimentatie meer ontvangt. Bij besluit van 10 juli 2003 heeft het College aan appellante met ingang van 2 december 2002 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de bijstand. Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2003 ongegrond verklaard. Aan het besluit op bezwaar heeft het College ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat het voor appellante onmogelijk was om vóór 2 december 2002 bijstand aan te vragen. In de omstandigheid dat, zoals appellante heeft aangevoerd, haar ex-echtgenoot vanaf 22 augustus 2002 met de alimentatiebetaling is gestopt, heeft het College geen bijzondere omstandigheid gezien om de bijstand met terugwerkende kracht te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
20 mei 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Tussen partijen is in geschil of in de situatie van appellante sprake is van bijzondere omstandigheden die een rechtvaardiging vormen voor afwijking van het uitgangspunt dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaande aan de datum waarop de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden.
4.3. Appellante heeft aangevoerd dat zij er ten onrechte vanuit is gegaan dat haar gewezen echtgenoot na de ontbinding van het huwelijk gehouden was aan haar alimentatie te blijven betalen en dat zij het uitblijven van betaling destijds heeft geweten aan de onwil van haar gewezen echtgenoot. Zij was er niet van op de hoogte gesteld dat hij voornemens was de alimentatiebetaling te beëindigen, omdat hij daartoe wettelijk niet meer gehouden was. Volgens appellante was sprake van een verschoonbare dwaling.
4.4. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden als hiervoor aangegeven. Appellante is door gemachtigde bij brief van 28 augustus 2002 geïnformeerd over de ontbinding van het huwelijk per 22 augustus 2002. Zij had kunnen weten dat haar gewezen echtgenoot de betaling van de uitkering in het levensonderhoud na de ontbinding van het huwelijk niet zou voortzetten. Appellante heeft ruim drie maanden gewacht met het aanvragen van bijstand nadat haar gewezen echtgenoot met betaling van alimentatie was gestopt. De meerderjarige dochters van appellante hebben, zoals appellante tijdens de hoorzitting heeft verklaard, in de periode tot 2 december 2002 in haar kosten van levensonderhoud voorzien. De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen om met terugwerkende kracht bijstand te verstrekken over een periode voorafgaande aan de melding bij het CWI op 2 december 2002.
4.5. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar van appellante zich uitsluitend richtte tegen het besluit van 10 juli 2003. De omstandigheid dat in het aanvullend bezwaarschrift van 15 april 2009 de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.862,05 is aangevoerd als een argument voor toekenning van bijstand met ingang van 22 augustus 2002, betekent niet dat daarmee bezwaar is gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit van 23 mei 2002. Bij het besluit van 20 mei 2009 heeft het College zich derhalve terecht beperkt tot de heroverweging van het besluit van 10 juli 2003.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. de Jong.
AV