DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker),
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 30 juni 2010
Verzoeker heeft bij brief van 27 december 2009 bezwaren geuit tegen de zorgverzekering.
Bij brief van 15 januari 2010 is verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit waartegen beroep bij de Raad is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In het eerste lid van artikel 23 van de Beroepswet is bepaald dat door de griffier een griffierecht wordt geheven. Artikel 22, vierde lid van de Beroepswet is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de termijn binnen welke de bijschrijving of storting van het verschuldigde bedrag dient plaats te vinden twee weken bedraagt.
Bij brief van 14 april 2010 is verzoeker erop gewezen dat hij ter zake van het ingediende verzoek een griffierecht van € 110,-- is verschuldigd, welk bedrag binnen twee weken na dagtekening van die brief diende te zijn voldaan, bij voorkeur door middel van de aangehechte acceptgirokaart.
Bij schrijven van 16 april 2010, ontvangen op 20 april 2010, heeft verzoeker te kennen gegeven dat er in de brief bij de acceptgiro een ander rekeningnummer vermeld staat dan in de nota. Verzoeker geeft voorts aan dat hij de geboden termijn onredelijk kort vindt.
Bij schrijven van 21 april 2010 heeft de Raad meegedeeld dat per abuis een oud bankrekeningnummer vermeld stond in de brief en dat het bankrekeningnummer op de nota het juiste nummer is. Voorts is aangegeven dat op grond van artikel 8:41, tweede lid, van de Awb, voor betaling van het griffierecht van een voorlopige voorziening een termijn van twee weken staat.
Bij brief van 23 april 2010 heeft verzoeker aangegeven dat in de brief van de Raad van 21 april 2010 niet is aangegeven of de oude termijn doorloopt of dat er een nieuwe termijn aanvangt voor betaling van het griffierecht.
Hierop is verzoeker bij aangetekende brief van 28 april 2010 nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag thans binnen één week dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de Centrale Raad van Beroep dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Daarbij is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om voorlopige voorziening.
Op het schrijven van verzoeker d.d. 29 april 2010, bij de Raad ontvangen 4 mei 2010, met betrekking tot het griffierecht, heeft de Raad niet gereageerd.
De Raad stelt vast dat het griffierecht niet is voldaan.
De Raad overweegt voorts - ten overvloede - dat het verzoek om voorlopige voorziening eveneens niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard op de grond dat er niet is voldaan aan de verplichting om een afschrift van een in geding zijnd besluit te overleggen.
Bovenstaande leidt ertoe dat het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van E. Blijleven-de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010.
(get.) E. Blijleven-de Vries.