[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 augustus 2008, 05/4513 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 juli 2010
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. L. Boon, advocaat te Eindhoven.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.J.H. Maas.
1. Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per 8 november 2004 een WAO-uitkering toe te kennen vanwege een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
2. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 december 2005 ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar van 2 december 2005 gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, het Uwv gelast het griffierecht aan appellant te vergoeden en het Uwv veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 654,10. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang – het volgende overwogen.
3.2.1. De medische beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid zijn niet onderschat. De beperkingen zijn gebaseerd op de door dossierstudie, anamnese en lichamelijk onderzoek verkregen gegevens. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarnaast kennis genomen van informatie van de appellant behandelend cardioloog en met die cardioloog overlegd. Er is geen aanleiding de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts op het aspect verhoogd persoonlijk risico aangevulde beperkingen voor onjuist te houden. Er is evenmin aanleiding om aan te nemen dat informatie bij andere behandelaars van appellant had moeten worden ingewonnen. Uit de informatie van de cardioloog blijkt immers afdoende dat de vermoeidheidsklachten van appellant niet uitsluitend cardiologisch kunnen worden verklaard. Overigens heeft het Uwv ook rekening gehouden met de beperkingen van appellant als gevolg van stress. Appellant heeft zijn stelling dat een urenbeperking moet worden aangenomen niet met objectieve medische informatie onderbouwd. Dat het Uwv in 2008 wel een urenbeperking heeft aangenomen wil gelet op het tijdverloop tussen de beoordeling in 2004 en de beoordeling in 2008 niet zeggen dat de noodzaak daartoe ook al per 8 november 2004 bestond. Ook de constatering in 2008 dat appellant ME heeft, vormt geen grond voor het aannemen van een urenbeperking. Appellant heeft immers niet onderbouwd dat in 2004 ook al sprake was van ME. De door appellant aangevoerde ontwikkelingen in het kader van de Ziektewet en de WAO-beoordeling in 2006 geven ook geen aanleiding om te twijfelen aan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in 2004. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een onafhankelijk onderzoek door een medisch deskundige.
3.2.2. Voor wat betreft de arbeidskundige grondslag van het besluit van 2 december 2005 is de rechtbank van oordeel dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat de functies graafmachinebestuurder (SBC-code 263060), machinebediende (SBC-code 271093) en machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) aan de schatting ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
4. Bij besluit van 25 september 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 november 2004 vastgesteld op 35 tot 45%.
5. Appellant heeft in hoger beroep – daarmee in essentie herhalende hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd – gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft verder gesteld dat de aan het nieuwe besluit op bezwaar ten grondslag gelegde functies controleur metaalproducten (SBC-code 264150) en houtwarensamensteller (SBC-code 262140) zijn belastbaarheid te boven gaan en daarom niet geschikt zijn. Ter zitting heeft appellant gelet op de lange duur van de procedure de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6. De Raad overweegt als volgt.
7. Met het nieuwe besluit op bezwaar van 25 september 2008 is niet geheel tegemoet gekomen aan het beroep van appellant tegen het oorspronkelijke besluit op bezwaar van 2 december 2005. Daarom zal de Raad het nieuwe besluit op bezwaar met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure betrekken.
8. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat appellant op de datum in geding medisch meer beperkt was dan door het Uwv en de rechtbank is aangenomen. Er is gelet op de voorhanden zijnde informatie – waaronder informatie van de appellant behandelend cardioloog – geen noodzaak tot het inwinnen van nadere informatie bij andere behandelaars van appellant. Appellant heeft niet doen blijken van een beredeneerd van de bevindingen van de verzekeringsartsen afwijkend oordeel van (één van) zijn behandelaars. Alle zich in het dossier bevindende medische informatie is door de bezwaarverzekeringsartsen F.A.M. Samuels en J.A.F. Leunisse-Walboomers bij de beoordeling betrokken. Vanwege de vermoeidheidsklachten en klachten van stress zijn op tal van aspecten beperkingen voor het verrichten van arbeid aangenomen. Blijkens de rapportages van deze bezwaarverzekeringsartsen van 9 november 2005 en
27 februari 2006 en de rapportage van 4 juli 2007 van bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans is er geen reden om meer medische beperkingen aan te nemen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 februari 2007 is aangegeven. Appellant heeft geen objectieve medische informatie overgelegd op grond waarvan aan de juistheid van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsartsen getwijfeld moet worden. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ter zake dan ook volledig en maakt die tot de zijne.
9. Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 25 september 2008 zijn – uitgaande van de FML van 8 februari 2007 – aan de schatting de eerder genoemde functies controleur metaalproducten en houtwarensamensteller, alsmede de functie samensteller metaalwaren (SBC-code 264140) ten grondslag gelegd. Waar appellant heeft gesteld dat de functie controleur metaalproducten vanwege het moeten bedienen van een pompwagen zijn belastbaarheid op het aspect verhoogd persoonlijk risico te boven gaat, overweegt de Raad het volgende. Appellant gebruikt medicatie die zijn waakzaamheid kan beïnvloeden en mag om die reden niet werken met gevaarlijke machines en beroepshalve geen voertuigen besturen. De bezwaararbeidsdeskundige M. Prosée heeft in haar rapportage van 5 januari 2010 aangegeven dat de pompwagen (voor het vervoeren van pallets) handmatig wordt bestuurd en voortbewogen en zodoende voor appellant geen verhoogd persoonlijk risico oplevert. De Raad acht deze uitleg afdoende en is met de bezwaararbeidsdeskundige van oordeel dat van een overschrijding op het aspect verhoogd persoonlijk risico niet is gebleken. Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat de functie controleur metaalproducten ongeschikt is omdat in wisselende diensten moet worden gewerkt. De Raad volgt appellant daarin niet. Het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten staat het selecteren van een functie met wisselende diensten toe mits er geen sprake is van structureel nachtwerk. Dat laatste is in de functie controleur metaalproducten blijkens de functie-omschrijving – de werkzaamheden vinden plaats in de voor- en namiddag en in de avond – niet het geval. De functie is daarom ook op dit punt geschikt te achten voor appellant. Appellant heeft ten slotte gesteld dat de functie houtwarensamensteller niet geschikt is. De bezwaararbeidsdeskundige heeft daarop deze functie laten vervallen en daarvoor in de plaats de reeds als reservefunctie geselecteerde functie medewerker administratieve ondersteuning (SBC-code 211030) aan de schatting ten grondslag gelegd. Voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft dit geen gevolgen. Appellant heeft de geschiktheid van deze functie alsmede van de andere aan de schatting ten grondslag gelegde functie (samensteller metaalwaren) niet bestreden. De Raad is niet kunnen blijken dat deze functies appellants medische mogelijkheden te buiten gaan. Dit brengt de Raad tot het oordeel dat de arbeidskundige grondslag voor juist moet worden gehouden.
10.1. Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding vanwege schending van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM verwijst de Raad naar de overwegingen 11.1 tot en met 11.3 in zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044).
10.2. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift van appellant op 21 januari 2005 tot de datum van deze uitspraak zijn circa vijf jaar en zes maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat de behandeling van het bezwaarschrift meer dan een half jaar heeft geduurd en dat de behandeling door de rechtbank meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De behandeling van het hoger beroep vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift door de Raad op
26 september 2008 tot de datum van deze uitspraak heeft minder dan drie en een half jaar geduurd, zodat in de tweede rechterlijke fase geen sprake lijkt van een te lange behandelingsduur. Aan het voorgaande kan reeds het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de eerste rechterlijke fase is geschonden.
10.3. De Raad stelt vast dat in deze procedure met – voor zover nodig – verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist op het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
11. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 25 september 2008 ongegrond;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 10/3727 BESLU,
10/3728 BESLU, 10/3735 BESLU en 10/3736 BESLU, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de door appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn gevraagde schadevergoeding en merkt daarbij tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.