[Appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2008, 07/4304 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 30 juni 2010
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken onder de nummers 08/6831, 10/1837, 08/6832, 08/7342, 08/7343, 09/5496, 08/6833, 09/6116 en 09/3119, plaatsgevonden op 19 mei 2010. Voor appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg en mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.
1.1. Appellant, geboren [in] 1938, is in Nederland werkzaam geweest en nadat hij arbeidsongeschikt was geraakt, met behoud van zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) teruggekeerd naar Marokko. Tot 1 januari 2000 was appellant verplicht verzekerd ingevolge de volksverzekeringen, laatstelijk op grond van artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746). Vanaf die datum was appellant vrijwillig verzekerd voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW).
1.2. Omdat appellant in 2003 de 65-jarige leeftijd zou bereiken, heeft de Svb zich op 27 februari 2003 tot hem gewend met de mededeling dat zijn vrijwillige verzekering voor de AOW bij zijn 65e verjaardag eindigt. Aan appellant is daarbij de vraag voorgelegd of hij zijn verzekering ingevolge de ANW wenste te continueren. Slechts indien appellant deze verzekering niet wenste te continueren, moest hij de bijgevoegde verklaring ondertekenen en terugzenden. Zou appellant deze verklaring niet terugzenden, dan werd zijn vrijwillige verzekering gecontinueerd. Appellant is er daarbij op gewezen, dat indien hij zijn verzekering zou beëindigen, het niet mogelijk zou zijn op een later tijdstip opnieuw tot de vrijwillige verzekering toe te treden.
1.3. Appellant heeft de onder 1.2 bedoelde verklaring in maart 2003 ondertekend en aan de Svb toegezonden.
1.4. Bij brief van 23 mei 2006 heeft appellant de Svb medegedeeld dat op zijn ouderdomspensioen ingevolge de AOW geen premie voor de ANW-verzekering wordt ingehouden. Hij heeft verzocht deze premie alsnog in te houden. Dit verzoek is op
10 oktober 2006 herhaald. Nadat de Svb appellant had bericht dat hij niet meer verzekerd was, heeft appellant de Svb erop gewezen dat hij niet kan lezen en per abuis de verklaring van maart 2003 heeft ingezonden. Hij heeft de Svb verzocht alsnog de premie vanaf 1 mei 2003 in te houden.
1.5. De Svb heeft appellants verzoek aangemerkt als een nieuwe aanvraag tot toelating tot de vrijwillige verzekering. Bij besluit van 3 april 2007 heeft de Svb appellant medegedeeld dat hij niet bevoegd is deel te nemen aan de vrijwillige verzekering, nu een wettelijke basis daarvoor ontbreekt. Bij besluit van 24 september 2007 (hierna: besluit 1) heeft de Svb zijn besluit van 3 april 2007 na bezwaar gehandhaafd. Tegen besluit 1 is beroep ingesteld.
1.6. Bij brief van (eveneens) 24 september 2007 heeft de Svb de gemachtigde van appellant bericht het bezwaar tevens aan te merken als een verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van het Besluit van 19 december 2005, houdende regels inzake een vrijwillige verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet voor in de Europese Unie wonende uitkeringsgerechtigden over een periode gelegen voor 1 januari 2006 (Stb. 2005, 720, hierna: KB 720). Bij besluit van 17 oktober 2007 (besluit 2) heeft de Svb appellant toelating tot de vrijwillige verzekering op deze grond geweigerd onder overweging dat appellant niet in de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte woonachtig was. Met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is tegen dit besluit rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
3.1. Ten aanzien van besluit 1 heeft de rechtbank het volgende overwogen.“ Eiser heeft zich kort- gezegd- op het standpunt gesteld dat de ondertekening van de bewuste verklaring op een abuis berust en dat hij derhalve daaraan niet kan worden gehouden.
Naar het oordeel van de rechtbank valt echter niet in te zien dat eiser niet gehouden kan worden aan zijn verklaring van 11 maart 2003. Eiser is immers door verweerder (in het Frans) geïnformeerd over de voortzetting dan wel beëindiging van zijn vrijwillige verzekering ingevolge de Anw en de consequenties van het ondertekenen en retourneren van de bijgevoegde verklaring. Die verklaring mag dan ook geacht worden bewust te zijn afgegeven.
De stelling dat eiser de verklaring in een automatisme heeft ondertekend en niet heeft onderkend wat daarvan de betekenis zou zijn, vormt een omstandigheid die naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiser dient te komen.
Daaraan voegt de rechtbank nog toe dat verweerder er eens te meer van mocht uitgaan dat eiser destijds bedoeld heeft zich -conform de gegeven informatie- niet te verzekeren, nu eiser ook de eerste drie jaar na 11 maart 2003 niet heeft gereageerd op het achterwege blijven van de premiebetaling voor de Anw. Juist indien sprake was van een abuis bij eiser, had het voor de hand gelegen dat eiser reeds direct bij het achterwege blijven van premiebetaling in actie was gekomen in de richting van verweerder.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet bevoegd was deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de Anw”.
3.2. De Raad kan zich geheel in deze overwegingen vinden. Hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, biedt geen nieuwe gezichtspunten en kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
4.1. Ten aanzien van besluit 2 heeft de gemachtigde van appellant in hoger beroep, expliciet en nadrukkelijk, enkel als grond naar voren gebracht dat de regeling neergelegd in KB 720 een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen onderdanen van respectievelijk de Europese Unie, Europese Economische Ruimte en Zwitserland enerzijds en in casu, onderdanen van Marokko anderzijds. Onder verwijzing naar de ontvankelijkheidsbeslissing in de zaak Luczak (EHRM 17 maart 2007, no. 77782/01) is namens appellant vooropgesteld dat hem een beroep toekomt op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verbinding met artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het EVRM (EP) en op artikel 1 van Protocol nr. 12 bij het EVRM.
4.2. De Raad overweegt in de eerste plaats dat de toelating tot de vrijwillige verzekering, gezien het verband met de mogelijke aanspraken op uitkering, valt binnen de ’scope’ van 1 van het EP en het recht op eigendom dat deze bepaling waarborgt (zie EHRM 27 maart 2005 (Luczak)). Dat brengt mee dat appellant in beginsel een beroep toekomt dat artikel 14 van het EVRM en het daarin neergelegde discriminatieverbod.
4.3. Een beroep op het verbod op discriminatie vereist, wil het beroep kunnen slagen, dat er sprake is van vergelijkbare gevallen. In dat verband stelt de Raad voorop dat door KB 720 een onderscheid wordt gemaakt naar woonplaats en niet, althans niet direct naar nationaliteit. Door de Svb is betoogd dat bij het onderhavige onderscheid naar woonplaats er geen sprake is van vergelijkbare gevallen, zodat reeds op die grond het beroep op artikel 14 van het EVRM niet kan slagen. In dat verband is een beroep gedaan op het arrest van het EHRM in de zaak Carson. In dit verband acht de Raad van belang dat namens appellant gedane beroep op discriminatie in de kern ziet op een door de Staat als regelgever gemaakt onderscheid naar woonplaats, welk onderscheid zijn grond vindt in de verdragsrechtelijke verplichtingen die door de Staat worden afgeleid uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) van 7 juli 2005 in de zaak Van Pommeren (C-227/03). Uit de punten 87 en volgende van het arrest van het EHRM in de zaak Carson, waar het ook ging om een onderscheid naar woonplaats, leidt de Raad af dat in zo’n geval er niet gesproken kan worden van vergelijkbare gevallen, zodat van een geoorloofde ongelijke behandeling in de zin van artikel 14 van het EVRM geen sprake kan zijn. Namens appellant is betoogd dat het arrest Van Pommeren, althans voor de periode hier in geding (2000 tot 2006) in het geheel niet dwingt tot een regeling als neergelegd in KB 720, zodat ook niet gezegd kan worden dat de Staat met deze regeling (de Staat) uitdrukking heeft gegeven aan zijn verdragsrechtelijke verplichtingen. Ter ondersteuning van dit betoog is door appellant verwezen naar het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad kan appellant in dit betoog niet volgen. Op de Staat als regelgever rust wel degelijk de verplichting zijn rechtstelstel in te richten conform zijn gedragrechtelijke verplichtingen. De regeling in artikel 4:6 van de Awb, die betrekking heeft op besluiten van een bestuursorgaan op een herhaalde vraag, staat daar geheel buiten. Namens appellant is verder betoogd dat KB 720 verder gaat dan voortvloeit uit het arrest Van Pommeren en dat in zoverre in elk geval sprake is van een niet-gerechtvaardigde ongelijke behandeling. Appellant heeft in dat verband met name gewezen op de ruime regeling inzake de postume toelating tot de vrijwillige verzekering ex KB 720. Ook in dit betoog kan de Raad appellant niet volgen. Naar het oordeel van de Raad vindt de ruime toelating tot de postume verzekering wel degelijk een grond in een, loyale, uitvoering door de Staat van het arrest Van Pommeren en dat geldt in hoofdzaak ook voor de andere aspecten van de regeling. Ook indien zou moeten worden geoordeeld dat KB 720 in een enkel opzicht verder gaat dan waartoe het arrest Van Pommeren noopt, kan, naar het oordeel van de Raad, bezien vanuit doel en strekking van de regeling als geheel, niet gezegd worden dat personen als appellant die geen beroep kunnen doen op de regeling, daardoor worden gediscrimineerd. De Raad concludeert dat het beroep op artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1 van het EP niet slaagt. Nu artikel 1 van Protocol nr. 12 inhoudelijk geen andere maatstaf aanlegt dan artikel 14 van het EVRM volgt daaruit dat ook het beroep op deze bepaling faalt.
4.4. De Raad merkt ten overvloede op dat ook indien geoordeeld zou moeten worden dat in casu er wél sprake zou zijn van vergelijkbare gevallen, het beroep op artikel 14 van het EVRM respectievelijk artikel 1 van Protocol nr. 12 niet slaagt. De Raad volstaat ermee in dat verband te verwijzen naar zijn uitspraak van 15 juni 2009, LJN BJ3847. In deze zaak, waarin dezelfde gemachtigde is opgetreden, heeft de Raad uitvoerig gemotiveerd dat de besluitwetgever bevoegd was om, zonder schending van enige rechtsregel, appellant, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, niet onder het bereik van KB 720 te laten vallen. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden om daar in de onderhavige, vergelijkbare zaak anders over te oordelen.
4.5. Dit alles leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010.
(get.) M.M. van der Kade.