ECLI:NL:CRVB:2010:BN0954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2802 WIA en 09/6767 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling van duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellant gegrond, waarna het Uwv een nieuw besluit nam en een WGA-uitkering toekende. Appellant betwistte de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid en stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische gegevens onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat appellant een stabiel ziektebeeld heeft met behandelmogelijkheden. De Raad concludeerde dat er geen redelijke verwachting is dat de belastbaarheid van appellant zal verbeteren, en dat de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd moeten worden. De Raad oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de uitspraak en de wettelijke rente moet vergoeden. Tevens werd een proceskostenvergoeding van € 805,- toegekend aan appellant.

Uitspraak

09/2802 WIA en 09/6767 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 mei 2009, 08/578 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 december 2009 heeft de rechtbank Maastricht een door het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak aan haar toegezonden nieuwe beslissing op bezwaar van 28 augustus 2009 en de daarop betrekking hebbende onderliggende stukken aan de Raad doorgezonden.
Bij brieven van 17 en 22 februari 2010 is namens appellant medische informatie overgelegd. Bij brief van 11 maart 2010 heeft het Uwv hierop gereageerd door middel van toezending van een rapportage van 10 maart 2010 van bezwaarverzekeringsarts J. Bruintjes.
Bij fax van 15 maart 2010 is namens appellant andermaal medische informatie overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als conciërge/schoonmaker. Hij is voor dat werk uitgevallen op 13 juli 2005 met onder meer hartklachten, hypertensie en linker schouderklachten.
1.2. Op 17 augustus 2007 heeft appellant een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Verzekeringsarts M.J.H.M. Herpers heeft appellant onderzocht, informatie afkomstig van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken en een Functionele Mogelijkhedenlijst opgesteld.
1.3. Bij besluit van 5 december 2007 heeft het Uwv, mede gelet op het rapport van arbeidsdeskundige W. Janssen van 4 december 2007, vastgesteld dat appellant per 11 juli 2007 geen recht heeft op een Wet WIA-uitkering omdat appellant voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij op 4 februari 2008 gerapporteerd. Volgens de bezwaarverzekeringsarts vormden de bezwaren van appellant geen reden tot herziening van de medische grondslag waarop het besluit van 5 december 2007 is gebaseerd. Bezwaararbeidsdeskundige H.J.M. Saris heeft de passendheid van de geduide functies opnieuw beoordeeld. In zijn rapport van 8 maart 2008 heeft hij vastgesteld dat het verlies aan verdiencapaciteit nihil bedraagt. Het Uwv heeft bij het besluit van 4 april 2008 (hierna: bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 december 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt en aanvullende beslissingen genomen met betrekking tot proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe - kort samengevat - overwogen dat er in de voorhanden zijnde medische gegevens voldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant op de datum in het geding juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om de conclusie van de verzekeringsartsen onjuist te achten, dan wel onzorgvuldig voorbereid of ondeugdelijk gemotiveerd. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank evenwel overwogen dat onvoldoende steun is voor het standpunt van het Uwv dat het opleidingsniveau van appellant op 2 kan worden gesteld. Nu de aan de schatting ten grondslag gelegde functies zich op dat niveau bevinden, kan de schatting naar het oordeel van de rechtbank, geen stand houden.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 28 augustus 2009 een nieuw besluit op bezwaar (hierna: bestreden besluit 2) genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2007 gegrond is verklaard en is vastgesteld dat appellant met ingang van 11 juli 2007 recht heeft op een WGA-uitkering.
4.1. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van bestreden besluit 1 bestreden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij als gevolg van zijn psychische problematiek en diabetes mellitus meer beperkt is ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Voorts heeft appellant gesteld dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met het feit dat er sprake is van een scala aan diagnoses, behandelingen en medicatie. Het samenspel van de verschillende ziektes met hun beperkingen en de bijwerkingen van de diverse medicijnen brengen mee dat hij per saldo ernstiger beperkt is dan de optelsom van de afzonderlijke diagnoses. Tot slot heeft appellant gesteld dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met het feit dat hij als gevolg van voortdurende behandelsituaties niet in staat is om arbeid te verrichten.
4.2. Tegen bestreden besluit 2 heeft appellant, naast andere medische gronden, aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat hij op grond van de Wet WIA recht heeft op een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Appellant is thans meer dan vier jaar arbeidsongeschikt en uit de diverse medische rapportages blijkt dat er in die vier jaar geen verbetering is opgetreden, enkel een verergering op diverse gebieden. Het valt volgens appellant niet te verwachten dat de restcapaciteit zal verbeteren.
5. De Raad stelt vast dat met bestreden besluit 2 niet geheel aan het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 tegemoet is gekomen. Hieruit vloeit voort dat de Raad bestreden besluit 2 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in de onderhavige procedure dient te betrekken.
6. Het hoger beroep, gericht tegen het oordeel van de rechtbank ter zake van de medische grondslag van bestreden besluit 1, treft doel. De Raad verwijst hiertoe naar hetgeen hij hierna in overwegingen 7.3 tot en met 7.11 overweegt en oordeelt inzake de medische grondslag van bestreden besluit 2. De Raad merkt daarbij nog op dat de bij bestreden besluit 2 aan de orde zijnde vraag inzake de duurzaamheid van de aangenomen volledige arbeidsongeschiktheid niet los kan worden gezien van de ten aanzien van appellant aangenomen medische beperkingen.
7.1. Wat betreft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
7.2. Bestreden besluit 2 berust op de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij van 29 mei 2009 en de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Saris van 25 mei 2009. Van der Kooij heeft aangegeven dat appellant, gelet op de ziektewetbeoordeling van begin 2009, gebaat is bij adequate behandeling en dat het beloop in dat geval gunstig zal zijn. Van der Kooij geeft verder aan dat er sprake is van een stabiel ziektebeeld met behandelmogelijkheden zodat er geen sprake is van duurzaamheid in termen van de WIA. Saris heeft geconcludeerd dat het opleidingsniveau op 1 gesteld diende te worden. Hierdoor zijn de meeste primair geduide functies komen te vervallen en konden er niet voldoende functies worden bijgeduid om tot een schatting over te gaan. De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt op arbeidskundige gronden, met ingang van 11 juli 2007, meer dan 80%.
7.3. In geschil is het antwoord op de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
7.4. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
7.5. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (LJN BH1896) geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Tot slot geldt dat als van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan voor het eerste jaar, de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend dient te worden onderbouwd.
7.6. In het geval bezwaar wordt gemaakt tegen een besluit waarin is bepaald dat de betrokkene op een bepaalde datum niet duurzaam arbeidsongeschiktheid wordt geacht, zal vervolgens de bezwaarverzekeringsarts zich een oordeel moeten vormen. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vloeit voort dat ook ten aanzien van de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een heroverweging dient plaats te vinden. Dit brengt met zich dat de bezwaarverzekeringsarts, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn, beoordeelt of de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschikt gehandhaafd moet blijven.
7.7. Hetgeen in 7.5 en 7.6 is overwogen toepassend in het onderhavige geval, stelt de Raad vast dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 5 november 2007 heeft vermeld dat appellant op 13 juli 2005 is uitgevallen wegens hartklachten, diverse andere lichamelijke klachten en spanningsklachten. Door de cardioloog zijn ritmestoornissen vastgesteld en er is gestart met een medicamenteuze behandeling. In juni 2006 is een toename van de ritmestoornissen vastgesteld en de behandeling met medicijnen voortgezet. In juni 2006 is appellant tevens gezien voor zijn schouderklachten waarvoor hij reeds acht maanden fysiotherapie had. De huisarts behandelde de hoge bloeddruk en de suikerziekte. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport voorts aangegeven dat appellant sinds een jaar begeleid wordt door het maatschappelijk werk in verband met psychische problemen. Volgens de verzekeringsarts is er sprake van persisterende forse ritmestoornissen en een forse hypertensie ondanks een scala aan medicatie. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat sprake is van ziektebeelden die bij adequate behandeling naar verwachting een gunstig beloop kunnen hebben (ritmestoornissen, hypertensie en schouderklachten links) en waarbij de arbeidsmogelijkheden in de toekomst mogelijk weer verder kunnen toenemen. Als gevolg hiervan is volgens de verzekeringsarts de conclusie gerechtvaardigd dat de arbeidsbeperkingen van appellant niet duurzaam zijn.
7.8. Bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij heeft de beschikbare medische gegevens bestudeerd, appellant gezien op de hoorzitting van 1 februari 2008 en lichamelijk onderzoek verricht. Van der Kooij heeft op 4 februari 2008 geconcludeerd als in overweging 1.3 is aangegeven. Naar aanleiding van het beroepschrift heeft Van der Kooij op 20 februari 2009 aangegeven dat er geen reden is voor aanvullende beperkingen en dat er in voldoende mate rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellant. In zijn commentaar op een brief van de cardioloog van 20 februari 2009, waaruit naar voren komt dat bij appellant sprake is van een moeizaam instelbare hypertensie problematiek, geeft Van der Kooij op 5 maart 2009 aan dat in de beoordeling rekening werd gehouden met stressoren en overmatige inspanning en dat de specialistische informatie daar geen ander licht op werpt. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak en de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 29 mei 2009 waarin is aangegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden meer dan 80% bedraagt, heeft de bezwaarverzekeringsarts zich uitgelaten over de duurzaamheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft het standpunt verwoord zoals in overweging 7.2 is aangegeven.
7.9. De vraag ligt nu voor of het Uwv, zich baserende op de in overweging 7.8 vermelde rapportages van de bezwaarverzekeringsarts, bij het bestreden besluit 2 terecht heeft vastgesteld dat geen recht op IVA-uitkering is ontstaan.
7.10. De Raad overweegt dat een besluit op bezwaar tot stand dient te komen na een volledige heroverweging van het besluit waartegen het bezwaar was gericht. Een besluit als dat van 5 december 2007 ziet naar zijn aard op de toestand van een betrokken verzekerde op de datum met ingang waarvan wordt vastgesteld of er al dan niet een recht op een uitkering op grond van de Wet WIA bestaat. Gelet op de aard van de bezwaarprocedure dienen de door de betrokken verzekerde aangevoerde feiten en omstandigheden ook die nadien bekend zijn geworden, doch die betrekking hebben op de datum met ingang waarvan duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid niet is aangenomen door het bestuursorgaan, alsmede andere relevante medische gegevens die voorhanden zijn, door dit orgaan te worden betrokken bij zijn besluitvorming.
7.11. De Raad is van oordeel dat uit de voorhanden zijnde medische gegevens, waaronder met name ook het hiervoor in 7.8 genoemde rapport van 20 februari 2009, onvoldoende steun is te vinden voor het - door het Uwv overgenomen - standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat in het geval van appellant sprake is van een stabiel ziektebeeld met behandelmogelijkheden, zodat de verwachting met betrekking tot de verbetering van de belastbaarheid redelijk is en er derhalve geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Immers uit het enkele feit dat appellant wordt behandeld kan niet zonder meer worden afgeleid dat er een redelijke verwachting was dat daarmee verbetering van de belastbaarheid zou optreden. Dit vergt ten minste een concrete en toereikende onderbouwing, welke in dit geval ontbreekt.
8. Uit de overwegingen 7.3 tot en met 7.11 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond is en dat dit besluit moet worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad waarbij het Uwv zich tevens dient uit te spreken over de wettelijke rente.
9. Ten slotte acht de Raad termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding in hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten bedragen € 805,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt bestreden besluit 2;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van
5 december 2007 met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Mostert.
RK