[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2009, 08/3901 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 juli 2010
Namens appellant heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Hoebba. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
1. Op 19 mei 2006 is appellant uitgevallen voor zijn werk als assistent beheerder/kok. Bij besluit van 28 mei 2008 is de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen, omdat appellant per 16 mei 2008 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Daaraan lag het standpunt ten grondslag dat appellant met zijn medische beperkingen geschikt was voor werkzaamheden in passende functies. Het namens appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 5 september 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat appellants medische beperkingen niet zijn onderkend, noch is sprake van een ondeugdelijke motivering. Voor verdergaande beperkingen is naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen aanleiding. De rechtbank twijfelt niet aan de juistheid en zorgvuldigheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen.
2.3. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaararbeidsdeskundige uitgebreid is ingegaan op de bezwaren tegen de geduide functies en dat de signaleringen in de functies in voldoende mate zijn toegelicht.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De passendheid van de functies is, naar appellant heeft gesteld, onvoldoende gemotiveerd. Een aantal functies is niet passend vanwege de genoemde opleidings- en ervaringseisen, aldus appellant.
3.2. Het Uwv heeft in het verweerschrift het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de medische grondslag kan de Raad zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en het daarop gebaseerde oordeel en maakt die tot de zijne.
4.2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad nog het volgende. Appellant heeft zijn standpunt, dat zijn beperkingen zijn onderschat, niet met nieuwe (medische) informatie onderbouwd. De genoemde ziekenhuisopname in de overgelegde brief van de internist van 23 april 2010, heeft plaatsgevonden ruim na de datum in geding. Deze opname hield, zo leidt de Raad uit deze brief af, verband met ongeveer vijf weken daarvoor ontstane erge dorst. Ter zitting heeft appellant zijn standpunt, dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, nader toegelicht. Volgens appellant heeft hij de verzekeringsarts die genoemd wordt in de rapporten die zijn uitgebracht in verband met medisch onderzoek in het kader van de Ziektewet, nimmer gezien. Gelet op de toelichting van de gemachtigde van het Uwv ter zitting blijkt dit op een misverstand te berusten.
4.3. Aldus uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde medische beperkingen is de Raad van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten en de toelichting van de (bezwaar)arbeidsdeskundige, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt, dat een aantal functies niet passend is vanwege de genoemde opleidings- en ervaringseisen. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat deze grief ziet op het bezwaarlijk zijn van het volgen van een interne opleiding. De Raad stelt vast dat appellant cognitief niet beperkt is en dat aan het bestreden besluit alleen functies ten grondslag liggen met opleidingsniveau 2. Gelet op het voorgaande ziet de Raad niet in dat appellant niet in staat zou zijn een interne, op de uitoefening van de functie gerichte (bedrijfs)opleiding te volgen.
4.4. De Raad merkt op dat de 62 jarige leeftijd van appellant volgens hem zijn kansen op de arbeidsmarkt nadelig kan beïnvloeden, maar deze omstandigheid dient, gelet op artikel 18, zesde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) buiten beschouwing te worden gelaten bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1, 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2010.