[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 oktober 2005, 05/1752 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 juli 2010
Namens appellante heeft mr. S. de Kluiver, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.W.G. Determan.
De Raad heeft na de behandeling ter zitting vastgesteld dat het onderzoek niet volledig is geweest. De Raad heeft het onderzoek heropend en psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek bij appellante.
Van Marle heeft de Raad bericht dat appellante op zijn uitnodigingen van 24 februari 2009 (voor gesprekken op 9 en 30 maart 2009) en 18 mei 2009 (voor gesprekken op 28 mei en 17 juni 2009) niet heeft gereageerd. Nadat de gemachtigde van appellante het huisadres van appellante heeft bezocht en aldaar van de zoon van appellante te horen heeft gekregen dat hij erop zal toezien dat appellante aan een volgende uitnodiging wel gehoor zal geven, is appellante bij brief van 4 november 2009 door Van Marle uitgenodigd voor gesprekken op 14 december 2009 en 11 januari 2010. Appellante heeft ook op die uitnodiging niet gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat voortzetting van het onderzoek ter zitting achterwege wordt gelaten.
1. Bij besluit van 27 mei 2004 heeft het Uwv de aan appellante toegekende WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 25 juli 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
2. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 februari 2005 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar van 1 februari 2005 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang – het volgende overwogen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en informatie ingewonnen bij de huisarts van appellante. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat bij het opstellen van de ‘Functionele Mogelijkheden Lijst’ (FML) rekening is gehouden met beperkingen van appellante ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren en ten aanzien van werktijden. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante onderzocht en informatie verkregen van de appellante behandelende arts J.D. Blom werkzaam bij Parnassia, psycho medisch centrum te Den Haag. Bovendien heeft de bezwaarverzekeringsarts appellante laten onderzoeken door psychiater W. Dominicus. Uit de onderzoeken zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel over de voor appellante geldende medische beperkingen te komen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is voldoende rekening gehouden met de bevindingen van Dominicus zoals het gebrek aan structuur, het regressieve gedrag en de vergeetachtigheid. Appellante heeft in beroep geen medische stukken overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen. Uitgaande van die bevindingen is de rechtbank voorts niet gebleken dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante te boven gaat. De signaleringen ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid zijn afdoende toegelicht.
4. Appellante heeft in hoger beroep – daarmee in essentie herhalende hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd – gesteld dat haar medische beperkingen zijn onderschat nu de haar behandelende psychiater R. Soylu heeft aangegeven dat eerst tot klachtreductie moet worden gekomen en dat het aangewezen is om pas op langere termijn te werken aan het activeren van appellante. Appellante heeft verder aangevoerd dat onvoldoende onderzoek is verricht naar haar medische beperkingen als gevolg van diabetes en contacteczeem.
5. De Raad overweegt als volgt.
6.1. In dit geding heeft de Raad aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een deskundige te benoemen en deze te vragen hem van verslag en advies te dienen ter zake van de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding, te weten 25 juli 2004. De door de Raad benoemde deskundige, psychiater Van Marle, heeft appellante tot drie keer toe uitgenodigd voor een tweetal gesprekken. Appellante heeft, zelfs na tussenkomst van haar gemachtigde, niet gereageerd op deze uitnodigingen. Nu van de zijde van appellante niet is gesteld of door middel van een medische verklaring aannemelijk is gemaakt dat zij niet in staat was om de door de Raad benoemde deskundige te bezoeken, ziet de Raad, met toepassing van artikel 8:31 van de Awb, aanleiding daaruit de gevolgtrekking te maken dat twijfel aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen niet in het voordeel van appellante zal worden uitgelegd.
6.2. De Raad gaat uit van de juistheid van de – door appellante als zodanig niet bestreden – conclusie van de door de bezwaarverzekeringsarts ingeschakelde psychiater Dominicus dat bij appellante sprake lijkt te zijn van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming bij problemen binnen de primaire steungroep, relatieproblemen, werkproblemen, acculturatieproblemen en financiële problemen. De stelling van appellante dat de FML gelet op de bevindingen van Dominicus niet juist is, is niet met objectieve medische stukken onderbouwd en faalt derhalve. Ook de stelling van appellante dat haar beperkingen als gevolg van diabetes en contacteczeem onvoldoende zijn onderzocht, faalt. De bezwaarverzekeringsarts M. Keus heeft in zijn rapport van 31 december 2004 gemotiveerd aangegeven dat de diabetes niet tot beperkingen voor het verrichten van arbeid leidt. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat de belastbaarheid van appellante juist is vastgesteld.
6.3. Uitgaande van de FML van 16 januari 2004 is er geen reden om aan te nemen dat de aan appellante voorgehouden functies haar belastbaarheid overschrijden en niet aan de schatting ten grondslag hadden mogen worden gelegd. De overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de arbeidskundige grondslag worden door de Raad volledig onderschreven en tot de zijne gemaakt. De Raad wijst er overigens nog op dat de bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon in diens rapport van 27 januari 2005 heeft aangegeven dat de geselecteerde functies (ook) gelet op het contacteczeem van appellante als passend zijn te beschouwen. Het is de Raad niet gebleken dat dat niet juist is.
7. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en H. Bolt en J. Brand als leden in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.