ECLI:NL:CRVB:2010:BN0785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-937 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vervoersvoorziening en ondeugdelijk gemotiveerde huishoudelijke hulp in het kader van de Wmo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de afwijzing van zijn aanvraag voor een vervoersvoorziening en de toekenning van huishoudelijke hulp aan de orde zijn. Appellant, die lijdt aan verschillende medische aandoeningen, had verzocht om een gesloten buitenwagen en om huishoudelijke hulp. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer de aanvraag voor de vervoersvoorziening ten onrechte heeft afgewezen. De Raad stelt vast dat appellant zijn aanvraag heeft beperkt tot een voorziening die hem beschermt tegen weersinvloeden, en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het College deze aanvraag ruimer had moeten opvatten. De Raad bevestigt de medische beoordeling dat er geen indicatie is voor een gesloten buitenwagen, maar oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag niet goed is gemotiveerd.

Wat betreft de huishoudelijke hulp oordeelt de Raad dat het College de indicatie voor huishoudelijke hulp van vier uur per week niet voldoende heeft onderbouwd. De Raad komt tot de conclusie dat de beperkingen van appellant en zijn echtgenote niet adequaat zijn gecompenseerd door de toegekende uren. De Raad vernietigt het besluit van het College en bepaalt dat appellant recht heeft op zes uur huishoudelijke hulp per week van 2 juli 2008 tot en met 1 juli 2011. De Raad veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedragen, en bepaalt dat het College het griffierecht van € 146,-- vergoedt.

Uitspraak

09/937 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 december 2008, 08/4764 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 juni 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2010. Voor appellant is verschenen mr. M. Shaaban, advocaat te Zoetermeer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Rietkerk, werkzaam bij de gemeente Zoetermeer.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is bekend met een cardiale aandoening, een hormonale stofwisselingsziekte en een orthopedische aandoening. Door deze aandoeningen ondervindt hij beperkingen in zijn verplaatsingen buitenshuis. In verband hiermee heeft het College appellant bij besluit van 31 juli 2006 in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten in aanmerking gebracht voor deelname aan het collectief aanvullend vervoer, waarbij het toegekende gebruik is vastgesteld op maximaal 200 zones. Aan appellant was reeds een scootmobiel verstrekt.
1.2. Appellant ondervindt voorts beperkingen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken. In verband met deze beperkingen heeft het College, na een advies van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) van 8 januari 2007, besloten dat voor appellant een noodzaak bestaat tot het overnemen van huishoudelijke taken voor zes uur per week. Bij besluit van 7 juni 2007 heeft het College appellant in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) in aanmerking gebracht voor huishoudelijke hulp, categorie 1, voor zes uur per week, van 25 mei 2007 tot en met 1 januari 2008.
1.3. In verband met het aflopen van de indicatie heeft appellant op 15 oktober 2007 bij het College een aanvraag om een herindicatie voor huishoudelijke hulp ingediend. Appellant heeft bij die aanvraag vermeld dat de huidige hulp toereikend is en dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Naar aanleiding van deze aanvraag is op 4 december 2007 een huisbezoek verricht. Tijdens dit huisbezoek heeft appellant - ook - verzocht om een vervoersvoorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen en/of een windscherm en spiegels op de scootmobiel. Hangende de afhandeling van deze aanvraag heeft het College appellant bij besluit van 21 december 2007 in het kader van de Wmo over de periode van 2 januari 2008 tot en met 1 juli 2008 geïndiceerd voor huishoudelijke hulp, categorie 1, voor zes uur per week.
1.4. Op 17 maart 2008 heeft drs. A.M.P. van der Ham, keuringsarts bij Adviesbureau Arbeid & Zorg (hierna: RoAd), vanwege de onderhavige aanvraag aan het College een medisch advies uitgebracht. Geconcludeerd is dat er geen medische indicatie is voor een gesloten buitenwagen. Wel is er een indicatie voor een scootmobiel en voor de regiotaxi. Voorts is geconcludeerd dat appellant niet in staat is om zwaar huishoudelijk werk te verrichten. Licht huishoudelijk werk kan hij wel verrichten, desnoods zittend of in etappes. Ook de echtgenote van appellant kan volgens Van der Ham licht huishoudelijk werk verrichten. Vervolgens heeft het College bij besluit van 25 maart 2008 appellant in het kader van de Wmo over de periode van 2 juli 2008 tot en met 1 juli 2011 in aanmerking gebracht voor huishoudelijke hulp categorie 1, voor 4 uur per week. Bij afzonderlijk besluit van 25 maart 2008 heeft het College de aanvraag van appellant om een gesloten buitenwagen op grond van de Wmo en artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Zoetermeer (hierna: Verordening) afgewezen op de grond dat de gevraagde voorziening niet kan worden aangemerkt als de goedkoopst adequate voorziening.
1.5. Bij besluit van 6 juni 2008 heeft het College de tegen de besluiten van 25 maart 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 juni 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het indicatieadvies van RoAd niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medische advies. Uitgaande van de richtlijnen die het College voor huishoudelijke hulp heeft opgesteld, heeft de rechtbank vastgesteld dat het College bij de toekenning van deze voorziening is afgeweken van de norm. De gestelde indicatie van vier uur per week is de rechtbank niet onredelijk voorgekomen. Wat de vervoersvoorziening betreft is de rechtbank gebleken dat appellant een indicatie heeft voor collectief aanvullend vervoer in de vorm van regiotaxi in combinatie met een scootmobiel. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant met deze voorzieningen in staat moet worden geacht om adressen binnen de regio te bezoeken. Op grond van de medische advisering is de rechtbank niet gebleken dat appellant medisch niet in staat zou zijn om gebruik te maken van de scootmobiel en de regiotaxi.
3. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat zijn medische toestand sinds de toekenning van de scootmobiel is verslechterd. Voorts heeft hij gesteld dat zijn echtgenote in verband met haar gezondheid niet aan de (koude) buitenlucht blootgesteld mag worden. Ten onrechte is de medische toestand van zowel appellant als zijn echtgenote niet meegewogen bij de besluitvorming over de vervoersvoorziening en de huishoudelijke hulp.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wet- en regelgeving
4.1.1. Van toepassing zijn de volgende bepalingen van de Wmo.
Artikel 4 van de Wmo luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
(…)
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
(…)
2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.”
Artikel 5, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast stelt over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.1.2. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo heeft de raad van de gemeente Zoetermeer uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening.
4.1.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening kan een voorziening slechts worden toegekend voor zover deze, naar objectieve maatstaven, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.
4.1.4. Ingevolge artikel 8 van de Verordening kan de door het College te verstrekken voorziening, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, bestaan uit:
a. een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;
b. hulp bij het huishouden in natura;
c. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.
4.1.5. Artikel 9, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6, van de Wmo voor de in artikel 8, onder a, vermelde voorziening in aanmerking kan worden gebracht indien:
a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, of
b. problemen bij het uitvoeren van mantelzorg
het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.
4.1.6. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Verordening kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 van de Wmo voor de in artikel 8, aanhef en onder b en c, vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht als aan de in het eerste lid genoemde voorwaarde wordt voldaan en
a. de in het in eerste lid genoemde voorziening een onvoldoende oplossing biedt of
b. niet beschikbaar is.
4.1.7. Artikel 11 van de Verordening bepaalt dat de omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren, afgerond naar decimalen per week.
4.1.8. Ter uitvoering van de in de Verordening neergelegde bevoegdheid om voorzieningen te verstrekken heeft het College beleid vastgesteld dat is neergelegd in het Verstrekkingenboek voorzieningen Wmo (hierna: Verstrekkingenboek).
4.1.9. In hoofdstuk 3 van het Verstrekkingenboek is het beleid over hulp bij het huishouden neergelegd. Blijkens paragraaf 3.1 ziet categorie 1 bij hulp bij het huishouden op zwaar en licht schoonmaakwerk. Bij beide onderdelen is vermeld op welke taken dit ziet. Paragraaf 3.4 vermeldt dat bij CARA/COPD eventueel extra uren huishoudelijke hulp kunnen worden geïndiceerd voor het stofvrij houden van een gesaneerde woning.
4.1.10. In bijlage 3 bij het Verstrekkingenboek is de tijdnormering bij huishoudelijke taken opgenomen. Bij een meerpersoonshuishouden is de norm voor zwaar schoonmaakwerk drie uur per week. In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, vervuilingsgraad, COPD-problematiek of aanwezigheid van jonge kinderen is een hogere klasse reëel. Voor licht schoonmaakwerk is de tijdnorm bepaald op 60 tot 90 minuten per week.
4.1.11. Artikel 23 van de Verordening bepaalt dat de door het College, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
a. een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;
b. een vervoersvoorziening in natura;
c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening;
d. een financiële tegemoetkoming in de kosten van een vervoersvoorziening.
4.1.12. Artikel 6.2 van het Besluit bepaalt dat onder een vervoersvoorziening in natura zoals bedoeld in artikel 23, aanhef en onder b, van de Verordening wordt verstaan een al dan niet aangepaste voorziening in de vorm van:
a. een scootmobiel/open elektrische buitenwagen;
b. een gesloten buitenwagen;
(…).
4.1.13. In hoofdstuk 5 van het Verstrekkingenboek is het beleid omtrent het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel neergelegd. Blijkens paragraaf 5.6.1 is de scootmobiel bedoeld voor de verplaatsingen in de directe omgeving van de woning. De aanvrager kan minder dan 500 meter lopen en is voor het leven van alledag aangewezen op een vervoersmiddel voor de directe omgeving. Er dient sprake te zijn van een substantiële vervoersbehoefte in de directe woonomgeving van de woning. In paragraaf 5.6.3 is het beleid neergelegd dat het verstrekken van een gesloten buitenwagen alleen voorkomt als hiertoe een medische noodzaak bestaat. Er dient een medische reden te zijn waarom aanvrager geen gebruik kan maken van (individueel) taxivervoer en eventueel een scootmobiel.
Beoordeling van de indicatie voor huishoudelijke hulp
4.2.1. In geding is de vraag aan de orde of de omvang van de toegekende voorziening in de vorm van huishoudelijke hulp zodanig is dat de beperkingen van appellant (en van zijn echtgenote) om daarin zelf te voorzien moeten worden gecompenseerd.
4.2.2. De Raad stelt vast dat de aard en de omvang van de beperkingen van appellant en zijn echtgenote niet in geschil zijn. Het College heeft zich onder verwijzing naar het advies van Van der Ham van 17 maart 2008 op het standpunt gesteld dat appellant en zijn echtgenote licht huishoudelijk werk kunnen verrichten. De Raad stelt verder vast dat het advies van Van der Ham geen onderbouwing bevat van de conclusie dat appellant, anders dan geconcludeerd was in het eveneens in het kader van de Wmo opgestelde advies van CIZ van 7 juni 2007, in staat geacht wordt tot het verrichten van licht huishoudelijk werk. Naar het oordeel van de Raad is het besluit van 6 juni 2008 in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd.
4.2.3. Voorts stelt de Raad vast dat ter zitting de vertegenwoordiger van het College heeft opgemerkt dat in verband met de aanwezigheid van twee jonge kinderen de indicatie voor huishoudelijke hulp met 1 uur is opgehoogd. Ter zitting kon niet worden toegelicht waarom in afwijking van het bepaalde in bijlage 3 van het Verstrekkingenboek de aanwezigheid van jonge kinderen en COPD-problematiek niet heeft geleid tot het indiceren van een hogere klasse. Ook op deze grond is het besluit van 6 juni 2008 ondeugdelijk gemotiveerd.
4.2.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van 6 juni 2008 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellant met ingang van 2 juli 2008 tot en met 1 juli 2011 in aanmerking komt voor huishoudelijke hulp categorie 1, met een omvang van 6 uur per week.
Beoordeling van de vervoersvoorziening
4.3.1. De Raad stelt vast dat appellant zijn aanvraag voor een vervoersvoorziening uitdrukkelijk heeft beperkt tot het treffen van een op zijn vervoersbehoefte gerichte voorziening, waarbij hij beschermd wordt tegen weersinvloeden. Voorts ziet de Raad in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding om aan te nemen dat het College de aanvraag van appellant ruimer zou dienen op te vatten.
4.3.2. Het College heeft zich onder verwijzing naar het advies van Van der Ham van 17 maart 2008 op het standpunt gesteld dat er geen medische indicatie is voor een gesloten buitenwagen. Deze conclusie is gebaseerd op de medische beoordeling dat de klachten van appellant dat hij zich niet tegen kou kan kleden, dat hij bij wind tranende ogen krijgt en dat zijn huid overgevoelig is voor zonlicht niet zijn te objectiveren. De Raad ziet geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van deze medische beoordeling. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant de conclusies van Van der Ham niet onderbouwd heeft weerlegd. De tegen de afwijzing van een gesloten buitenwagen ingediende gronden van het hoger beroep slagen dan ook niet. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Slotoverweging
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover dit betreft de indicatie voor huishoudelijke hulp;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 6 juni 2008 voor zover dit betreft de indicatie voor huishoudelijke hulp;
Voorziet in de zaak zoals aangegeven onder 4.2.4;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.288,--;
Bepaalt dat het College het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. Waasdorp.
BvW