ECLI:NL:CRVB:2010:BN0775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5422 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van financiële tegemoetkoming in vervoerskosten en rolstoelvoorzieningen onder de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in beroep ging tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Appellante, die lijdt aan fibromyalgie en bekkeninstabiliteit, ontving een financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten en was in het bezit van een handbewogen rolstoel met e-motion wielen. Het College had echter besloten om deze tegemoetkoming te verlagen van € 107,00 naar € 73,00 per maand, wat leidde tot de rechtszaak.

De Raad oordeelde dat de combinatie van de toegekende vervoersvoorzieningen appellante in staat stelde om in haar lokale vervoersbehoefte te voorzien. De Raad benadrukte dat de wetgeving niet verplichtte om de financiering van een eigen auto te waarborgen. Appellante had aangevoerd dat de verlaging van de tegemoetkoming haar in een sociaal isolement zou brengen, maar de Raad oordeelde dat zij met de beschikbare voorzieningen voldoende in haar vervoersbehoefte kon voorzien.

De uitspraak bevestigde dat het College niet gehouden was om een vervoersvoorziening te bieden voor vervoer buiten de directe woon- en leefomgeving van appellante. De Raad concludeerde dat de financiële tegemoetkoming en de rolstoelvoorzieningen adequaat waren en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, waarmee de verlaging van de financiële tegemoetkoming in stand bleef.

Uitspraak

08/5422 Wmo
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 juli 2008, 07/3352 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 juni 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingezonden en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2010. Appellante is niet verschenen en het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in geding van belang zijnde feiten en de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier, wat de feiten betreft, met het volgende.
1.1. Appellante ondervindt beperkingen ten gevolge van fibromyalgie en bekkeninstabiliteit. In verband daarmee is zij op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) in aanmerking gebracht voor een handbewogen rolstoel met e-motion wielen en extra accu’s en een financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten van € 107,00 per maand. Daarnaast beschikt zij over een eigen auto, voorzien van een kofferbaklift.
1.2. Bij besluit van 13 juli 2007 heeft het College na medisch onderzoek door de GGD de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) met ingang van 1 augustus 2007 verlaagd naar € 73,-- per maand en haar in aanmerking gebracht voor gebruik van het aanvullend openbaar vervoer (regiotaxi).
1.3. Het College heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar van appellante bij besluit van 15 oktober 2007 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante met de haar toegekende combinatie van vervoersvoorzieningen gecompenseerd is in de beperkingen die zij ondervindt bij het zich lokaal verplaatsen. Het feit dat het gebruik van de regiotaxi soms op praktische bezwaren stuit acht het College niet van dien aard, dat gesproken moet worden van een inadequate voorziening. Het College acht zich voorts niet gehouden om een vervoersvoorziening te bieden voor vervoer buiten de directe woon- en leefomgeving.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2007 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante in staat gebruik te maken van de regiotaxi en kan zij met de haar toegekende combinatie van vervoersvoorzieningen in voldoende mate deelnemen aan het leven van alledag in haar directe woonomgeving.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij met haar aangepaste auto en haar rolstoel volledig in haar vervoersbehoefte kan voorzien. Door de verlaging van de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten kan zij echter haar auto niet langer bekostigen, waardoor zij niet meer in staat zal zijn een volwaardig en zelfstandig leven te leiden en een sociaal isolement dreigt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 december 2008 (LJN BG6612), onder r.o. 4.2.2, heeft geoordeeld, verplicht artikel 4 van de Wmo het College aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het College gericht moet zijn. Het is - gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo - in beginsel aan de gemeenteraad en - gelet op artikel 4 van de Wmo - aan het College om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het College daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het College om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het College, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden en dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het College bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
4.2. In geding is de vraag of appellante met de haar toegekende combinatie van vervoersvoorzieningen (de handbewogen rolstoel met e-motion wielen, de extra accu’s voor het gebruik van die wielen, het onbeperkt gebruik van de regiotaxi en de maandelijkse financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten van € 73,--) gecompenseerd is in de beperkingen die zij ondervindt in haar zelfredzaamheid en haar maatschappelijke participatie bij het zich lokaal verplaatsen.
4.3. De Raad stelt voorop dat de compensatieplicht betrekking heeft op het zich lokaal verplaatsen. Dit betekent dat aan de aanwezigheid van voor de betrokkene belangrijke bovenregionale contacten op zichzelf geen, dan wel slechts in bijzondere situaties een beslissende betekenis toekomt. Van een dergelijke bijzondere situatie is de Raad niet gebleken. Gelet op haar ruime regionale vervoersbehoefte is niet aannemelijk dat zij in een toestand van sociaal isolement of vervreemding zal raken, indien zij haar bovenregionale contacten (waaronder haar broer die in Schijndel woont) niet door middel van het afleggen van persoonlijke bezoeken kan onderhouden.
4.4. Het College heeft appellante een financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten van € 73,-- per maand toegekend. Deze vergoeding hoeft zij niet te verantwoorden en mag zij gebruiken voor het gebruik van haar eigen auto. De Raad stelt vast dat zij hiermee, uitgaande van een autokostenvergoeding van € 0,37 per kilometer, ongeveer 2400 kilometer per jaar kan reizen met haar eigen aangepaste auto.
4.5. Daarnaast beschikt zij over een handbewogen rolstoel met elektrisch aangedreven wielen en is haar een extra accuset toegekend, waardoor het bereik van deze rolstoel verdubbeld is. Appellante kan zich hiermee in haar woonomgeving verplaatsen. Bovendien kan zij deze rolstoel in haar aangepaste auto meenemen, zodat zij hiervan ook gebruik kan maken op verder weg gelegen bestemmingen.
4.6. Blijkens het uitgebrachte medisch advies, waarvan naar het oordeel van de Raad niet gezegd kan worden dat dit niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, wordt appellante in staat geacht te reizen met de regiotaxi. Appellante heeft niet met (medische) stukken aangetoond dat deze conclusie niet juist is. Het College heeft daarom terecht geconcludeerd dat niet gebleken is van medische redenen op grond waarvan appellante geen gebruik zou kunnen maken van het collectief vervoer. Het College heeft voorts met nadere gegevens onderbouwd dat het tarief voor het gebruik van de regiotaxi gelijk is aan het blauwe strippenkaarttarief zoals dat geldt voor het openbaar vervoer.
4.7. Gelet op de in 4.3 tot en met 4.6 vermelde feiten beantwoordt de Raad de in 4.2 weergegeven vraag bevestigend. De Raad is van oordeel dat de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten en de rolstoelvoorzieningen appellante in staat stellen in haar lokale vervoersbehoefte te voorzien. Daarnaast kan zij voor daarvoor in aanmerking komende bestemmingen (onbeperkt) gebruik maken van de regiotaxi.
4.8. Het feit dat appellante stelt door de korting op haar financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten niet meer in staat te zijn haar auto te financieren, kan aan het voorgaande niet afdoen. De toepasselijke regelgeving verplicht het College niet te voorzien in de financiering van haar eigen auto.
4.9. De Raad concludeert op grond van het voorgaande dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. Waasdorp.
BvW