[appellante] en [appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 augustus 2008, 08/81 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juli 2010
Namens appellanten heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2010. Appellanten zijn, met bericht vooraf, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M. Pluijmaeckers, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van 1 juli 2003 tot en met 31 januari 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellante met haar ex-partner (appellant) op haar adres samenwoont, heeft de Sociale Recherche van de Dienst Sociale en Economische Zaken van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn appellanten verhoord en is een aantal getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek, die zijn neergelegd in een rapport van 31 juli 2007, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 30 augustus 2007 de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 januari 2007 in te trekken op de grond dat appellante onjuiste gegevens heeft verstrekt over haar gezinssituatie, en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 36.384,11 van appellanten terug te vorderen.
1.3. Bij besluit van 5 december 2007 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 30 augustus 2007 ongegrond verklaard.
1.4. Hangende de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft het College bij besluit van 11 april 2008 het besluit van 5 december 2007 ingetrokken en het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 30 augustus 2007 gegrond verklaard, in die zin dat de periode van intrekking en terugvordering gewijzigd is in 1 augustus 2003 tot en met 30 juni 2005 en 1 juli 2006 tot en met 31 januari 2007 (hierna: perioden in geding) en de kosten van bijstand over die perioden tot een bedrag van € 33.173,74 van appellanten zijn teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 december 2007 niet ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 11 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 11 april 2008 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de hier van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstands wet (Awb) en van de WWB voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van die wetten bepalend is of appellanten gedurende de perioden in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor een bevestigend antwoord op die vraag. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar. Ook de Raad hecht in het bijzonder betekenis aan de verklaringen van appellanten en aan de verklaringen van de getuigen, onder wie een collega van appellant en de beide buurvrouwen van appellante. De rechtbank is afdoende ingegaan op de grief van appellanten dat zij niet aan hun verklaringen mogen worden gehouden. Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht is in essentie een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden en leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Voorts blijkt uit de stukken dat er geen huisbezoek is afgelegd, maar dat de woning van appellante slechts is betreden ten behoeve van de aanhouding buiten heterdaad van appellante, zodat de grief dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs als gevolg van een inbreuk op het huisrecht geen doel treft. Ook kan de Raad appellanten niet volgen in hun standpunt dat er in de bezwaarfase sprake is geweest van een reformatio in peius, omdat de brutering van het terugvorderingsbedrag over de maand januari 2007 zijn grondslag vindt in het primaire besluit.
4.3. Door bij het College geen opgave te doen van de gezamenlijke huishouding met appellant heeft appellante de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende wettelijke inlichtingverplichting geschonden. Als gevolg van die schending is aan haar gedurende de perioden in geding ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Het College was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de perioden in geding. Tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van appellante en tot medeterugvordering van appellant van de gemaakte kosten van bijstand. Appellanten hebben tegen de uitoefening van deze bevoegdheden geen zelfstandige grieven aangevoerd, zodat het oordeel van de rechtbank hierover geen verdere bespreking behoeft.
4.4. De grief van appellanten dat de rechtbank ten onrechte het College niet heeft veroordeeld in de proceskosten van appellanten slaagt. De rechtbank had in het, vanwege het hangende de beroepsprocedure genomen besluit van 11 april 2008, niet ontvankelijk verklaarde beroep tegen het besluit van 5 december 2007 aanleiding moeten zien om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten die verband houden met het indienen van een beroepschrift tegen het besluit van 5 december 2007. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook in zoverre vernietigen.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen zal de Raad het College veroordelen in de proceskosten van appellanten, welke worden begroot op een bedrag van € 322,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het College niet is veroordeeld in de proceskosten van appellanten;
Bevestigt deze uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en J.N.A. Bootsma en N.M. van Waterschoot als leden in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.