[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 september 2008, 07/6602 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juli 2010
Namens appellante heeft mr. L. Bosch, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 25 mei 2010. Partijen zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontvangt al geruime tijd bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Voor haar golden al geruime tijd geen verplichtingen ter zake van de inschakeling in de arbeid.
1.2. Argonaut B.V. (hierna: Argonaut) heeft op 15 februari 2006 een advies uitgebracht over de arbeidsgeschiktheid van appellante. In dat advies staat vermeld dat appellante in lichamelijk opzicht belastbaar is voor werk, rekening houdend met enige beperkingen ten aanzien van het verrichten van zware lichamelijke arbeid, en dat er geen medische reden is voor een urenbeperking.
1.3. Onder verwijzing naar dit advies heeft het College bij besluit van 1 maart 2007 met ingang van diezelfde datum de verplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB aan appellante opgelegd, met uitzondering van de verplichting om te trachten algemeen geaccepteerd werk in dienstbetrekking te vinden. Bij besluit van 23 juli 2007 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB kunnen burgemeester en wethouders aan een bijstandsgerechtigde tijdelijk ontheffing verlenen van de arbeidsverplichtingen bedoeld in het eerste lid van dat artikel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Het besluit van het College van 23 juli 2007 berust op de aanname dat, gelet op het advies van Argonaut van 15 februari 2006, van dringende redenen niet is gebleken.
4.2. Naar vaste rechtspraak mag door een bestuursorgaan op een uitgebracht medisch advies worden afgegaan als het zowel naar de wijze van totstandkoming als naar inhoud deugdelijk is. Appellante kan zich in de wijze van totstandkoming van het advies van 15 februari 2006 noch in de inhoud van het medisch eindoordeel vinden.
4.3. Uit het advies blijkt dat in het kader van het op die datum verrichte medisch onderzoek een anamnese is afgenomen en lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden alsmede een oriënterend psychisch onderzoek. In overleg met appellante is geen medische informatie bij haar (voormalige) behandelaars opgevraagd. Gelet hierop ziet de Raad evenals de rechtbank en het College geen reden om het advies van Argonaut van 15 februari 2006, wat betreft de wijze van totstandkoming, ondeugdelijk te achten.
4.4. Wat de inhoud van het advies betreft ziet de Raad evenmin gronden voor het oordeel dat het advies niet mag worden gevolgd. Daartoe overweegt hij het volgende.
4.4.1. Het gegeven eindoordeel over de arbeidsmogelijkheden van appellante kan worden gedragen door de overwegingen die de betrokken arts tot dat eindoordeel hebben geleid. De Raad acht deze voldoende inzichtelijk. De betrokken arts van Argonaut heeft aan de hand van de bevindingen tijdens het spreekuurcontact beperkingen vastgesteld, neergelegd in een belastbaarheidspatroon, en daarbij voorts aangegeven welke werkzaamheden voor appellante in aanmerking komen, te weten werkzaamheden die in lichamelijk opzicht niet erg zwaar zijn. Met haar stelling dat het in geding zijnde advies te summier en eenzijdig is opgesteld en dat nagenoeg geen rekening is gehouden met haar klachten en beperkingen, heeft appellante de essentie van het medisch oordeel niet aangetast. Daarbij hecht de Raad voorts betekenis aan het feit dat appellante tegenover dat medisch oordeel slechts haar eigen opvatting heeft gesteld. Appellante heeft er weliswaar op gewezen dat zij diverse klachten heeft en dat die klachten terugkomen in verschillende documenten en medische rapportages, maar heeft geen objectieve medische gegevens aangedragen waaruit blijkt dat het oordeel van de arts van Argonaut medisch gezien onjuist is.
4.4.2. Aan de over appellante uitgebrachte medische adviezen van de GGD van 6 september 2002 en 26 maart 2003, waarin is vastgesteld dat appellante volledig arbeidsongeschikt is, komt in dit verband niet die betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien. De GGD-adviezen hebben immers geen betrekking op de medische situatie van appellante ten tijde hier in geding. Bovendien is in het laatste GGD-advies vermeld dat appellante gedurende drie maal vier uur per week vrijwilligerswerk kan verrichten en blijkt uit dit advies voorts dat de daarin getrokken conclusie dat appellante volledig arbeidsongeschikt is in feite niet is gebaseerd op medische argumenten, maar op de omstandigheid dat appellante al geruime tijd niet meer aan het arbeidsproces heeft deelgenomen.
4.5. Appellante heeft er nog op gewezen dat zij, nadat het advies van Argonaut was opgesteld, niet op de mogelijkheid van een contra-expertise of bezwaar is gewezen.
Voor zover appellante hiermee heeft willen betogen dat in zoverre rechtsbescherming in verband met dat advies ontbreekt, slaagt dit betoog niet. Immers, indien het bestuursorgaan een besluit omtrent het opleggen van arbeidsverplichtingen baseert op het ontvangen medisch advies, staan voor de betrokkene de mogelijkheden van bezwaar en (hoger) beroep open, waarbij het advies kan worden bestreden. Van deze mogelijkheden heeft appellante ten volle gebruik gemaakt.
4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Raad, anders dan appellante, niet in dat het College nog een aanvullend medisch onderzoek had moeten laten verrichten.
4.7. De Raad komt tot de conclusie dat in de situatie van appellante terecht geen dringende redenen in de zin van artikel 9, tweede lid, van de WWB zijn aangenomen. Dat brengt mee dat het College ten tijde in geding niet bevoegd was aan appellante tijdelijk ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen. Het hoger beroep van appellante slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2010.