ECLI:NL:CRVB:2010:BN0637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7306 WWB + 08-7307 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen aan de orde is. Appellanten, die eerder gehuwd waren en samen een zoon hebben, ontvingen sinds 29 december 1998 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft echter vastgesteld dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij niet hadden gemeld, en heeft daarom de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 62.834,04 teruggevorderd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 6 juli 2010 geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad baseert zich op de verklaringen van getuigen en de onderzoeksresultaten van de Sociale Recherche, die anonieme meldingen ontvingen over de gezamenlijke huishouding van appellanten. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante, ondanks dat hij ook een eigen adres had.

De Raad heeft de grieven van appellanten, waaronder het ontbreken van een huisbezoek en de inconsistentie in de verslaglegging, verworpen. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellanten en getuigen niet afdoen aan de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De uitspraak van de rechtbank Groningen wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

08/7306 WWB
08/7307 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] en [appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 november 2008, 07/1244 en 07/1245 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2010. Appellanten zijn verschenen met bijstand van mr. A. Mulder, kantoorgenote van mr. Van Dijk. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn met elkaar gehuwd geweest en hebben samen een zoon. Vanaf 29 december 1998 heeft appellante bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 30 november 2001 staat zij, met haar zoon, in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Appellant staat sedert 1 januari 2002 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. In oktober 2006 en november 2006 zijn bij de Sociale Recherche anonieme telefonische meldingen binnengekomen dat appellanten al jarenlang een gezamenlijke huishouding voeren en in werkelijkheid maar even uit elkaar zijn geweest. Naar aanleiding hiervan heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 8 maart 2007 en een proces-verbaal van 27 maart 2007.
1.2. Op grond van deze onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 26 maart 2007 de bijstand van appellante met ingang van 15 augustus 2002 ingetrokken en de over de periode van 15 augustus 2002 tot en met 31 januari 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 62.834,04 van haar teruggevorderd. Bij besluit van gelijke datum heeft het College dit bedrag met toepassing van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB mede van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluiten van 13 november 2007 heeft het College de hiertegen gerichte bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres [adres 1], dat appellante hiervan in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt en dat haar als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 13 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1. In geschil is uitsluitend of appellanten in de hier van belang zijnde periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Mede gelet op de in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de WWB neergelegde - onweerlegbare - rechtsvermoedens, dient deze vraag reeds bevestigend te worden beantwoord, indien sprake is geweest van hoofdverblijf in dezelfde woning.
3.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellanten tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaringen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant in ieder geval vanaf 15 augustus 2002 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Dat appellant bij zijn eerste verhoor op 20 februari 2007 omstreeks 10:00 uur, ook naar de mening van de verbalisanten, zozeer onder invloed van alcoholische drank verkeerde dat dit verhoor moest worden afgebroken, doet niet af aan de bruikbaarheid van de verklaringen die door hem zijn afgelegd op latere tijdstippen, toen hij zich beter voelde en volgens de verbalisanten weer goed aanspreekbaar was. Daarbij is van belang dat appellant de volgende dag zijn eerdere verklaringen en de getuigenverklaringen van zijn onderhuurders in grote lijnen heeft bevestigd. De grieven over het ontbreken van een tolk en over de inconsistente stijl van de verslaglegging falen evenzeer. Ter zitting heeft de Raad vastgesteld dat appellant de Nederlandse taal goed genoeg begrijpt om vragen over dit onderwerp te kunnen beantwoorden en dat hij zijn antwoorden ook voldoende duidelijk weet te presenteren. Kennelijk hebben de verbalisanten de leesbaarheid willen verbeteren door de antwoorden in lopende zinnen samen te vatten, maar dit wil niet zeggen dat daarbij de strekking geweld is aangedaan.
3.3. Bij de waardering van de door appellanten afgelegde verklaringen neemt de Raad mede in aanmerking dat deze steun vinden in andere bewijsmiddelen. Zo heeft de getuige [naam getuige], die vanaf september 2002 op het adres [adres 3] woont, verklaard dat aan de [adres 1] een man, een vrouw en hun zoon wonen, dat de man erg betrokken is bij het gebouw en af en toe het portiek schoonmaakt, dat zij hem vaak beneden in de schuur ziet, dat de man en de vrouw vaak samen komen en gaan, allebei een sleutel van de voordeur hebben en dat zij niet beter weet dan dat zij samen op nummer [nr.] wonen. Tevens heeft zij appellanten van getoonde (pas)foto's herkend. Verder komt uit de verklaringen van een aantal getuigen naar voren dat zij in de hier van belang zijnde periode de woning aan de [adres 2] van appellant hebben ondergehuurd. Voor de stelling van appellant dat hij steeds het gebruik van de kleine slaapkamer in deze driekamerwoning heeft behouden, bieden die verklaringen geen steun. Integendeel, uit de verklaring van de getuige [naam getuige 2] komt naar voren dat zij samen met haar studiegenoot [naam studiegenoot] van de woning gebruik maakte, waarbij zij de woonkamer en de kleine slaapkamer en [naam studiegenoot] de grotere slaapkamer gebruikte. Ook de door appellanten geplaatste advertenties voor de verhuur van de woning maken geen voorbehoud van medebewoning door appellant.
3.4. Nu de getuige [naam getuige 2] de woning aan de [adres 2] van 15 augustus 2002 tot 29 oktober 2003 heeft bewoond, heeft het College niet ten onrechte de eerstgenoemde datum aangemerkt als de datum waarop de gezamenlijke huishouding van appellanten in ieder geval een aanvang heeft genomen.
3.5. De door appellanten overgelegde getuigenverklaringen en de verklaringen van de ter zitting van de rechtbank gehoorde getuigen - die in het proces-verbaal van die zitting in overeenstemming met artikel 8:61, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in hoofdlijnen zijn weergegeven - kunnen aan het vorenstaande niet afdoen. Met deze verklaringen wordt vooral duidelijk gemaakt dat appellant vaak langdurig voor zijn werk van huis was, andere vriendinnen had en bij gelegenheid ook nog wel in de woning aan de [adres 2] kwam. Dit alles is echter niet doorslaggevend in het licht van de concrete aanwijzingen, zoals in de aangevallen uitspraak aangegeven, dat hij zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante aan de [adres 1]. Het aanhouden van afzonderlijke adressen staat naar vaste rechtspraak niet aan die conclusie in de weg, nu van de woningen op zodanige wijze gebruik werd gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
3.6. In aanmerking genomen dat er voldoende concrete gegevens beschikbaar waren op grond waarvan tot een gezamenlijke huishouding kon worden geconcludeerd, kan ook de grief dat een huisbezoek aan het adres [adres 1] ten onrechte achterwege is gebleven niet slagen.
3.7. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
AV