[appellant], wonende te [woonplaats], Venezuela (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2009, 05/5986 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 7 juli 2010
Namens appellant heeft mr. M.J.G.M. Lamers, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 22 juni 2009 heeft de Svb de Raad een nieuw besluit op bezwaar van 18 juni 2009 doen toekomen.
Mr. Lamers heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2010. Namens appellant is mr. Lamers verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
1. Bij besluit van 22 april 2005 heeft de Svb appellant medegedeeld dat zijn toeslag in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van 1 januari 2006 wordt beëindigd, omdat hij woonachtig is in een land, namelijk Venezuela, waarvoor de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) geldt. Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij besluit op bezwaar van 20 december 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij, in de periode 1977-1995, vrijwillig verzekerd is geweest voor de AOW. Dit betreft een overeenkomst tussen hem en de Svb/Staat, en een dergelijke overeenkomst kan niet eenzijdig worden gewijzigd. Tevens stelt appellant dat beëindiging van de toeslag op zijn AOW-pensioen wegens de Wet BEU in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP). Ten slotte is appellant van mening dat het weigeren van de toeslag op zijn pensioen blijk geeft van een klaarblijkelijke hardheid.
3.2. In het onder I. genoemde nieuwe besluit van 18 juni 2009 (hierna ook: bestreden besluit) heeft de Svb appellant medegedeeld dat de toeslag op zijn AOW-pensioen in drie jaar stapsgewijs zal worden verlaagd, zodat per 1 januari 2009 de toeslag niet meer betaald zal worden.
4.1. De Svb heeft het besluit van 20 december 2005 niet langer gehandhaafd. Het hoger beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
4.2. De Raad heeft aanleiding gezien het besluit van 18 juni 2009 op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling van het hoger beroep te betrekken.
4.3. Met betrekking tot dit besluit overweegt de Raad als volgt.
4.4. Met betrekking tot de stelling van appellant dat de vrijwillige verzekering een overeenkomst is tussen hem en de Staat/Svb die niet eenzijdig gewijzigd kan worden, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 april 1994 (AB 1994, 640; RSV 1994, 240). Hierin heeft de Raad geoordeeld dat de Svb, door appellant toe te laten tot de vrijwillige verzekering, zich heeft verbonden tot toekenning, bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, van een wettelijk pensioen. Een dergelijk wettelijk pensioen wordt beheerst door regels die zonder instemming van appellant gewijzigd kunnen worden. Aan het betalen van de premies vrijwillige verzekering in de jaren 1977 tot en met 1995 kon appellant derhalve niet de verwachting ontlenen dat hij, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, een pensioen zou ontvangen naar de regels zoals die destijds golden, dan wel gedurende de vrijwillige verzekering hebben gegolden.
4.5. Ten aanzien van de vraag of sprake is van schending van artikel 1 van het EP verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 5 maart 2009, LJN BI0962, waarbij de Raad in met de situatie van appellant vergelijkbaar geval heeft geoordeeld dat het AOW-pensioen als eigendom in de zin van artikel 1 van het EP moet worden aangemerkt en dat deze eigendom wordt ontnomen door een beëindiging van de toeslag op grond van de Wet BEU. De Raad heeft daarbij geoordeeld dat de doelstelling van de Wet BEU om te komen tot een effectieve controle op de rechtmatigheid van in het buitenland verstrekte ouderdomspensioenen legitiem is. De wetgever heeft ervoor gekozen om door het sluiten van verdragen de mogelijkheden tot controle juridisch te verankeren, waarbij de fraudegevoelige onderdelen van de AOW - de toeslag voor een gehuwde met een partner jonger dan 65 jaar en de opslag van 20% op de gehuwdennorm voor personen die ongehuwd zijn - niet worden verstrekt, dan wel worden beëindigd, zolang er met het betreffende woonland nog geen handhavingsverdrag in werking is getreden. De Raad heeft dit middel als passend beoordeeld, waarbij de Raad van belang heeft geacht dat het gaat om een verlaging en niet om een beëindiging van het AOW-pensioen. Ten slotte heeft de Raad geoordeeld dat nu bij de verlaging van het AOW-pensioen geen enkele compensatie - bijvoorbeeld door een afbouwregeling - is geboden, niet aan het proportionaliteitsvereiste is voldaan.
4.6. In onderhavig geding heeft de Svb, conform voornoemde uitspraak van de Raad, tot een afbouwregeling besloten. Het recht op toeslag op het AOW-pensioen wordt in drie jaar afgebouwd. Dit houdt in dat in het jaar 2006 de hele toeslag betaald zal worden, in 2007 tweederde deel daarvan en in 2008 eenderde deel. Vanaf 1 januari 2009 komt de toeslag niet meer tot uitbetaling. Naar het oordeel van de Raad kan niet gezegd worden dat de in die regeling in algemene zin neergelegde afweging van de publieke belangen en de belangen van betrokkenen, de rechterlijke toetsing aan artikel 1 van het EP niet kan doorstaan. De Raad is niet gebleken van omstandigheden om daar in het geval van appellant anders over te denken.
4.7. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in stand kan blijven.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit 18 juni 2009 ongegrond;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--;
Bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 147,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en H.J. de Mooij en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010.