[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 december 2007, 07/554 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 6 juli 2010
Namens appellanten heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Dagelijks Bestuur heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben op 13 februari 2007 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij brief van 22 februari 2007 heeft het Dagelijks Bestuur appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 1 maart 2007 en hen verzocht hierbij een aantal gegevens te verstrekken, waaronder alle afschriften van alle
bank-, giro-, spaar- en effectenrekeningen over de periode vanaf 1 november 2006, recente bewijsstukken van schulden en kenteken- en verzekeringsbewijzen van alle op hun naam staande motorvoertuigen. Aangezien appellanten de gevraagde gegevens niet volledig hebben verstrekt heeft het Dagelijks Bestuur hen bij brief van 1 maart 2007 verzocht de ontbrekende gegevens uiterlijk 9 maart 2007 in te leveren. Daarbij heeft het Dagelijks Bestuur appellanten erop gewezen dat, indien zij niet aan dit verzoek voldoen, de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.
1.2. Bij besluit van 12 maart 2007 heeft het Dagelijks Bestuur de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellanten, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet alle gevraagde gegevens hebben overgelegd.
1.3. Bij besluit van 23 mei 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Inzicht in de financiële situatie van een betrokkene met betrekking tot de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode is als regel noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Naar het oordeel van de Raad heeft het Dagelijks Bestuur dan ook terecht om de in geding zijnde gegevens verzocht.
4.3. Vaststaat dat appellanten niet binnen de gegeven hersteltermijn de gevraagde gegevens hebben verstrekt. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellanten hiertoe redelijkerwijs niet in staat zijn geweest. De Raad acht daarbij van belang dat aan appellanten reeds bij brief van 22 februari 2007 is verzocht de betreffende gegevens te verstrekken en dat appellant tijdens het gesprek op 1 maart 2007 heeft aangegeven de ontbrekende gegevens uiterlijk 9 maart 2007 te kunnen inleveren. De omstandigheid dat appellant op 7 maart 2007 is opgepakt door de politie doet aan het voorgaande niet af. Voorts is niet gebleken dat appellanten hebben verzocht om verlenging van de in de brief van 1 maart 2007 gestelde termijn. De enkele mededeling van appellante op 9 maart 2007 dat zij op dat moment geen tijd had de ontbrekende stukken in te leveren, kan niet als een zodanig verzoek worden opgevat. Het antwoord op de vraag of het Dagelijks Bestuur op 12 maart 2007 al dan niet heeft geweigerd alsnog de ontbrekende gegevens van appellanten in ontvangst te nemen kan in het midden blijven, aangezien binnen het hier relevante wettelijke kader geen rekening kan worden gehouden met gegevens die eerst na afloop van de hersteltermijn zijn overgelegd.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat het Dagelijks Bestuur op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellanten van 13 februari 2007 buiten behandeling te stellen. In het door appellanten gedane beroep op het evenredigheidsbeginsel en in hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het Dagelijks Bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek van appellanten om veroordeling tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2010.