[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 oktober 2008, 08/820 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 7 juli 2010
Namens appellante heeft mr. P.J.P.M. Rouschop, advocaat te Landgraaf, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rouschop. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. [In] 2008 is de gewezen echtgenoot van appellante overleden. Op 2 februari 2008 heeft appellante, geboren [in] 1952, bij de Svb een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Bij besluit van 22 februari 2008 heeft de Svb met ingang van 1 januari 2008 aan appellante een nabestaandenuitkering toegekend ter hoogte van € 310,67 bruto per maand.
1.3. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt op 23 februari 2008. Het bezwaar van appellante richt zich tegen de hoogte van de door de Svb toegekende nabestaandenuitkering. Volgens appellante is de wijze waarop de Svb de door haar genoten uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de nabestaandenuitkering heeft gekort, in strijd met de geest van de ANW.
1.4. Bij besluit van 11 april 2008 heeft de Svb het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De Svb heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat de bruto nabestaandenuitkering van een gewezen echtgenoot, niet hoger kan zijn dan de eerder van de overledene ontvangen alimentatie. Omdat de alimentatie laatstelijk € 612,79 heeft bedragen, is de bruto nabestaandenuitkering maximaal dat bedrag. Inkomen in verband met arbeid moet vervolgens volledig op de nabestaandenuitkering worden gekort. Omdat de WAO-uitkering ter hoogte van € 302,14 bruto is aan te merken als inkomen in verband met arbeid, bedraagt de nabestaandenuitkering € 310,67 bruto.
1.5. In beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de memorie van toelichting (MvT), gesteld dat het bestreden besluit indruist tegen hetgeen regering en parlement bij de inwerkingtreding van de ANW hebben beoogd, te weten voorkomen dat nabestaanden in behoeftige omstandigheden komen te verkeren. Appellante is in behoeftige omstandigheden komen te verkeren nu zij een beroep heeft moeten doen op de Wet werk en bijstand (WWB). Volgens appellante had de Svb haar een zodanige nabestaandenuitkering moeten toekennen dat zij geen aanspraak op de WWB behoeft te maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 11 april 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder de Svb dient te worden gelezen:
“ 2.11. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de aan eiseres toekomende Anw-uitkering correct is vastgesteld. Blijkens de MvT werd het ontbreken van een regeling voor pseudoweduwen, -te weten nabestaanden die gescheiden zijn van de echtgenoot-, geacht onrechtvaardig uit te werken voor een bepaalde groep gescheiden nabestaanden, namelijk voor hen die alimentatie ontvingen van de ex-echtgenoot. Tussen hen is immers daardoor nog sprake van een financiële band en om die reden worden deze pseudoweduwen in de wet gelijkgesteld met gehuwden. In het geval de alimentatie lager is dan het sociaal minimum van de nabestaande, wordt de nabestaandenuitkering voor hen gemaximeerd op de hoogte van de ontvangen alimentatie. Een en ander is neergelegd in artikel 17, derde lid, van de Anw. De voornoemde maximering is dan ook een bewuste keuze van de wetgever geweest.
2.12. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Anw wordt op de nabestaandenuitkering het inkomen in mindering wordt gebracht. Enkel voor inkomen uit arbeid geldt een vrijlating ter hoogte van 50% van het bruto minimumloon en een derde van het meerdere op grond van het tweede lid van artikel 18 van de Anw. Ook dit is blijkens de MvT een bewuste keuze van de wetgever geweest. De vrijlating is immers bedoeld om de arbeidsparticipatie niet te ontmoedigen. Om die reden wordt alleen het inkomen uit arbeid bij de vrijlating betrokken. Voor inkomen in verband met arbeid, zoals de WAO-uitkering van eiseres, geldt geen enkele vrijlating. Deze wordt volledig gekort. Daarbij geldt voorts dat de Anw het karakter heeft van een basisvoorziening.
2.13. In bezwaar heeft eiseres aangegeven dat artikel 18, eerste lid, van de Anw, aldus dient te worden verstaan dat op de maximale nabestaandenuitkering, vastgesteld conform artikel 17, eerste lid, Anw -ter hoogte van 70% van het netto minimumloon-, het inkomen in verband met arbeid in mindering dient te worden gebracht en niet op de nabestaandenuitkering die is gemaximeerd op de eerder ontvangen alimentatie. Een korting van het inkomen in verband met arbeid op de nabestaandenuitkering zou naar de mening van eiseres volgens de wetgever niet ertoe mogen leiden dat het inkomen onder het niveau van het sociale minimum terecht komt.
2.14. De rechtbank ziet voor voormelde uitleg van eiseres -nog daargelaten dat deze uitleg strijdt met de duidelijke wettekst van artikel 18, eerste lid, van de Anw- geen aanknopingspunten in de wetssystematiek of de totstandkoming van de betreffende bepaling. De wettelijke regeling biedt dan ook geen grondslag voor de opvatting van eiseres. Uit de wetsgeschiedenis is veeleer af te leiden dat de wetgever doelbewust een uitzondering heeft gemaakt voor de zogenaamde pseudoweduwen door de nabestaandenuitkering voor hen expliciet en met zoveel woorden te maximeren op de hoogte van de ontvangen alimentatie.”
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak. De Raad verenigt zich met de hiervoor opgenomen overwegingen van die uitspraak en maakt die tot de zijne. De Raad constateert daarbij echter dat de ANW beoogt een minimum inkomen te waarborgen voor weduwen, waarvan de hoogte voor pseudoweduwen is gemaximeerd op de door hen laatstelijk ontvangen alimentatie. Door vervolgens ook op de aldus vastgestelde uitkering inkomsten, waarmee in het algemeen ook bij de vaststelling van de hoogte van de alimentatie rekening zal worden gehouden, geheel of gedeeltelijk in mindering te brengen, wordt wellicht een door de wetgever niet voorzien en onbedoeld effect bewerkstelligd. Gelet op de duidelijke tekst van artikel 18 van de ANW ligt het naar het oordeel van de Raad primair op de weg van de wetgever deze afweging te maken en daar eventueel gevolgen aan te verbinden.
4.2. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep faalt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en H.J. de Mooij en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010.