ECLI:NL:CRVB:2010:BN0603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5691 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand naar de norm voor een alleenstaande op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante, die een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande had ingediend, in hoger beroep de afwijzing van haar aanvraag door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam aangevochten. De aanvraag werd afgewezen op basis van de conclusie dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar neef. Het College stelde vast dat appellante en haar neef gezamenlijk hoofdverblijf hebben en dat er sprake is van wederzijdse zorg. Appellante had aangevoerd dat zij € 200,-- per maand aan huur moest bijdragen en dat haar neef haar kosten betaalde als een lening, maar deze stelling werd niet onderbouwd met concrete bewijsstukken. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de activiteiten die appellante verrichtte, zoals koken, boodschappen doen en schoonmaken, duiden op zorg voor haar neef, en dat de zorg niet per se dezelfde intensiteit hoeft te hebben. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen de afwijzing ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat het College terecht had geoordeeld dat er sprake was van wederzijdse zorg en dat de besluitvorming niet onterecht was. De uitspraak werd gedaan op 6 juli 2010.

Uitspraak

09/5691 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2009, 09/2127 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat te Soest, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2010. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 15 januari 2009 een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Deze aanvraag heeft het College bij besluit van 9 februari 2009 afgewezen.
1.2. Het College heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 4 mei 2009 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar neef, [naam neef van appellante] (hierna: de neef). Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat vast staat dat appellante en de neef gezamenlijk hoofdverblijf hebben op het door appellante opgegeven woonadres, [adres] te Amsterdam. Voorts blijkt uit de door appellante op 28 januari 2009 afgelegde en door haar ondertekende verklaring (onder meer) dat appellante voor zichzelf en de neef de boodschappen doet, dat appellante voor hen beiden kookt en de was doet en dat appellante de bij haar en de neef in gebruik zijnde kamers schoonhoudt. Ook blijkt uit genoemde verklaring dat de neef aan appellante het geld voor de boodschappen verschaft en dat appellante van zijn telefoon gebruik mag maken. Naar het oordeel van het College is er sprake van een financiële verstrengeling tussen appellante en de neef en ligt aan het gebruik van de woning door appellante geen zakelijke overeenkomst ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 mei 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of sprake is van wederzijdse zorg tussen appellante en de neef. De Raad zal zich tot de beoordeling van deze vraag beperken.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen, die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op grond van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van wederzijdse zorg. Ook in hoger beroep heeft appellante haar stelling dat zij € 200,-- per maand moet bijdragen aan de huur en dat de neef haar kosten betaalt bij wijze van geldlening niet met concrete en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. De Raad kan aan deze stelling dan ook niet de gevolgen verbinden die appellante daaraan wenst te geven. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat reeds uit het feit dat appellante voor zichzelf en de neef kookt, de boodschappen doet en het huis schoonhoudt, kan worden afgeleid dat appellante zorgt voor de neef. Dat zij deze activiteiten verricht uit zorg voor zichzelf maakt dit niet anders. Volgens vast rechtspraak is ook niet vereist dat de zorg over en weer dezelfde intensiteit heeft.
4.4. De Raad ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het College de besluitvorming niet heeft kunnen baseren op het daaraan ten grondslag gelegde onderzoek. De in beroep en hoger beroep namens appellante aangedragen aanvulling op haar verklaring van 28 januari 2009, dat zij zorgactiviteiten moet verrichten omdat haar neef dit nalaat, maakt niet dat deze activiteiten niet als zorg voor de neef kunnen worden aangemerkt. Ook overigens is niet gebleken dat haar op 28 januari 2009 en tijdens de hoorzitting in bezwaar afgelegde verklaringen onjuist zouden zijn. Voorts verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 17 maart 2010 (LJN BL8325), waarin wordt overwogen dat niet kan worden geëist dat het verslag van de hoorzitting een woordelijke weergave inhoudt van al hetgeen tijdens de hoorzitting is gezegd.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
AV