[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 28 mei 2009, 08/239 en 08/240 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 juli 2010
Namens appellante heeft mr. F. Bakker, werkzaam bij Rechtshulp Advocaten Noord, vestiging Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 januari 2010 zijn namens appellante diverse medische stukken aan de Raad toegezonden. Hierop heeft het Uwv, middels een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen van 12 februari 2010, gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2010. Namens appellante is mr. Bakker verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak.
1.1. Appellante ontving sedert 1988 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling in 2006 is de
WAO-uitkering van appellante ingetrokken, omdat zij op grond van passende functies met ingang van 12 november 2006 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Op 6 februari 2007 heeft appellante zich, vanuit een situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, opnieuw ziek gemeld met psychische klachten. Ter zake van deze ziekmelding is appellant op 8 maart 2007 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts R.K.P. Kalbfleisch. Deze verzekeringsarts is op basis van eigen bevindingen tot de conclusie gekomen dat appellante geschikt is te achten voor de in het kader van de WAO geduide functies. Bij besluit van 20 maart 2007 heeft het Uwv per 8 maart 2007 (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd.
1.3. Naar aanleiding van voormelde ziekmelding van 6 februari 2007 heeft appellante zich op 14 maart 2007 tot het Uwv gewend met een aanvraag om vervroegde toekenning ingevolge de WAO. Om te beoordelen of er aanleiding bestond de WAO-uitkering te heropenen is appellant op 10 april 2007 onderzocht door de verzekeringsarts
L.J. Niemeijer. Deze is op basis van anamnese en psychisch onderzoek tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellante per 6 februari 2007 niet is gewijzigd ten opzichte van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 21 juni 2006. Bij besluit van 13 april 2007 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat er geen aanleiding bestaat de WAO-uitkering per 6 februari 2007 te heropenen.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 31 januari 2008 (hierna: bestreden besluiten) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 20 maart 2007 en 13 april 2007 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten ligt de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen van 29 januari 2008 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit met betrekking tot de weigering heropening van de WAO-uitkering per 6 februari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Daartoe is overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 26 juni 2008 voldoende deugdelijk heeft onderbouwd dat de medische problematiek op 6 maart 2007 niet essentieel anders was dan op 8 maart 2007. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit met betrekking tot intrekking van de ZW-uitkering per 8 maart 2007 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep tegen de bestreden besluiten naar voren heeft gebracht. Ook in hoger beroep stelt appellante zich op het standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. Op beide data in geding was sprake van depressieve klachten en had de huisarts medicatie voorgeschreven. In verband met haar klachten is zij doorverwezen en onder behandeling gekomen van diverse behandelaars. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep nadere medische stukken ingebracht.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen grond voor twijfel is aan de door de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen van appellante op de beide data in geding en stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank terzake. Hetgeen appellante in hoger beroep in beide zaken naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De Raad ziet in door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie van verpleeghuisarts J. de Jong van 5 november 2009, radioloog A.P. Krikke van
5 januari 2010, GZ-psycholoog i.o. M. Meulenbeek van 18 mei 2009, psychiater C. Mooij van 22 juni 2009 en psychiater C. ter Weene van 6 augustus 2009, 20 februari 2008 en 2 mei 2008, voorts geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen. De Raad onderschrijft in dit verband het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen, zoals vermeld in diens rapport van 12 februari 2010. In zijn rapportage heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad voldoende gemotiveerd aangegeven dat de thans gestelde diagnose ADHD geen aanleiding geeft tot een ander oordeel met betrekking tot de belastbaarheid van appellante op 6 maart 2007 en 8 maart 2007. De Raad merkt daarbij op dat voornoemde informatie niet ziet op de data in geding.
5. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van
R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010.