[Appellante], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2009, 08/2851 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 30 juni 2010
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken onder de nummers 08/6831, 10/1837, 08/6832, 08/7342, 08/7343, 09/5496, 08/6833, 09/6116 en 08/3841, plaatsgevonden op 19 mei 2010.
Voor appellante is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg en mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.
1.1. Appellante woont in Marokko en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Wijlen haar echtgenoot, [A.], heeft vanaf de jaren zestig in Nederland gewerkt. Aansluitend heeft hij vanaf 6 december 1979 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Hij is met behoud van die uitkering geremigreerd naar Marokko. Tot 1 januari 2000 is [A.] verzekerd geweest ingevolge de volksverzekeringen, laatstelijk op grond van artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746). Artikel 26 van KB 746 is per 1 januari 2000 vervallen. Op 1 januari 2002 is [A.] overleden.
1.2. Bij besluit van 2 december 2002 heeft gedaagde de aanvraag van appellante om een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) afgewezen omdat [A.] ten tijde van zijn overlijden niet verzekerd was ingevolge de ANW. Gedaagde heeft dit besluit bij het bestreden besluit van 11 september 2003 gehandhaafd met de aanvullende motivering dat [A.] op de dag van zijn overlijden niet was aangemeld voor de vrijwillige verzekering ingevolge de ANW en dat hij evenmin verzekerd was krachtens de Marokkaanse wettelijke regelingen. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad bij zijn uitspraak van 9 december 2005 (LJN AU8520) is bevestigd.
1.3. Op 14 juli 2006 is namens appellante verzocht [A.] postuum toe te laten tot de vrijwillige verzekering ingevolge de ANW. Daarbij is naar voren gebracht dat appellante op grond van het gelijkheidsbeginsel aanspraak kan maken op toegang tot die verzekering als mogelijk gemaakt in het Besluit van 19 december 2005, houdende regels inzake een vrijwillige verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet voor in de Europese Unie wonende uitkeringsgerechtigden over een periode gelegen voor 1 januari 2006 (Stb. 2005, 720, hierna: KB 720). Bij besluit van 16 augustus 2006 heeft de Svb appellantes verzoek afgewezen.
1.4. Bij het bestreden besluit van 25 juni 2008 heeft de Svb zijn besluit van 16 augustus 2006 na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante, expliciet en nadrukkelijk, enkel als grond naar voren gebracht dat de regeling neergelegd in KB 720 een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen onderdanen van respectievelijk de Europese Unie, Europese Economische Ruimte en Zwitserland enerzijds en, in casu, onderdanen van Marokko anderzijds. Onder verwijzing naar de ontvankelijkheidsbeslissing in de zaak Luczak (EHRM 17 maart 2007, no. 77782/01) is namens appellante vooropgesteld dat haar een beroep toekomt op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verbinding met artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het EVRM (EP) en op artikel 1 van Protocol nr. 12 bij het EVRM.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat de toelating tot de vrijwillige verzekering, gezien het verband met de mogelijke aanspraken op uitkering, valt binnen de ‘scope’ van artikel 1 van het EP en het recht op eigendom dat deze bepaling waarborgt (zie EHRM 27 maart 2005 (Luczak)). Dat brengt mee dat appellante in beginsel een beroep toekomt op artikel 14 van het EVRM en het daarin neergelegde discriminatieverbod.
4.2. Een beroep op het verbod op discriminatie vereist, wil het beroep kunnen slagen, dat er sprake is van vergelijkbare gevallen. In dat verband stelt de Raad voorop dat door KB 720 een onderscheid wordt gemaakt naar woonplaats en niet, althans niet direct, naar nationaliteit. Door de Svb is betoogd dat bij het onderhavige onderscheid naar woonplaats er geen sprake is van vergelijkbare gevallen, zodat reeds op die grond het beroep op artikel 14 van het EVRM niet kan slagen. In dat verband is een beroep gedaan op het arrest van het EHRM in de zaak Carson. In dit verband acht de Raad van belang dat het namens appellante gedane beroep op discriminatie in de kern ziet op een door de Staat als regelgever gemaakt onderscheid naar woonplaats, welk onderscheid zijn grond vindt in de verdragsrechtelijke verplichtingen die door de Staat worden afgeleid uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) van 7 juli 2005 in de zaak Van Pommeren (C-227/03). Uit de punten 87 en volgende van het arrest van het EHRM in de zaak Carson, waar het ook ging om een onderscheid naar woonplaats, leidt de Raad af dat in zo’n geval er niet gesproken kan worden van vergelijkbare gevallen, zodat van een ongeoorloofde ongelijke behandeling in de zin van artikel 14 van het EVRM geen sprake kan zijn. Namens appellante is betoogd dat het arrest Van Pommeren, althans voor de periode hier in geding (2000 tot 2006) in het geheel niet dwingt tot een regeling als neergelegd in KB 720, zodat ook niet gezegd kan worden dat de Staat met deze regeling uitdrukking heeft gegeven aan zijn verdragsrechtelijke verplichtingen. Ter ondersteuning van dit betoog is door appellante verwezen naar het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad kan appellante in dit betoog niet volgen. Op de Staat als regelgever rust wel degelijk de verplichting zijn rechtstelsel in te richten conform zijn verdragsrechtelijke verplichtingen. De regeling in artikel 4:6 van de Awb, die betrekking heeft op besluiten van een bestuursorgaan op een herhaalde aanvraag, staat daar geheel buiten. Namens appellante is verder betoogd dat KB 720 verder gaat dan voortvloeit uit het arrest Van Pommeren en dat in zoverre in elk geval sprake is van een niet-gerechtvaardigde ongelijke behandeling. Appellante heeft in dat verband met name gewezen op de ruime regeling inzake de postume toelating tot de vrijwillige verzekering ex KB 720. Ook in dit betoog kan de Raad appellante niet volgen. Naar het oordeel van de Raad vindt de ruime toelating tot de postume verzekering wel degelijk zijn grond in een, loyale, uitvoering door de Staat van het arrest Van Pommeren en dat geldt in hoofdzaak ook voor de andere aspecten van de regeling. Ook indien zou moeten worden geoordeeld dat KB 720 in een enkel opzicht verder gaat dan waartoe het arrest Van Pommeren noopt, kan, naat het oordeel van de Raad, bezien vanuit doel en strekking van de regeling als geheel, niet gezegd worden dat personen als appellante die geen beroep kunnen doen op de regeling, daardoor worden gediscrimineerd. De Raad concludeert dat het beroep op artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1 van het EP niet slaagt. Nu artikel 1 van Protocol nr. 12 inhoudelijk geen andere maatstaf aanlegt dan artikel 14 van het EVRM volgt daaruit dat ook het beroep op deze bepaling faalt.
4.3. De Raad merkt ten overvloede op dat ook indien geoordeeld zou moeten worden dat in casu er wél sprake zou zijn van vergelijkbare gevallen, het beroep op artikel 14 van het EVRM respectievelijk artikel 1 van Protocol nr. 12 niet slaagt. De Raad volstaat ermee in dat verband te verwijzen naar zijn uitspraak van 15 juni 2009, LJN BJ3847. In deze zaak, waarin dezelfde gemachtigde is opgetreden, heeft de Raad uitvoerig gemotiveerd dat de besluitwetgever bevoegd was om, zonder schending van enige rechtsregel, betrokkene, die de Marokkaanse nationaliteit had, niet onder het bereik van KB 720 te laten vallen. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden om daar in de onderhavige, vergelijkbare zaak anders over te oordelen.
4.4. Dit alles leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010.
(get.) M.M. van der Kade.