09/4312 WWB
09/4313 WWB
10/878 WWB
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 8 juli 2009, 08/4001 en 08/6004 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 18 december 2009, 09/2445 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 juni 2010
Namens appellant heeft mr. M.H. Steenbergen, advocaat te Roosendaal, tegen beide uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2010. De zaken zijn gevoegd behandeld. Voor appellant is verschenen mr. A.M.S. Moeniralam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R.A. Noorhoff, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1967, woont in bij zijn moeder en heeft nooit aan het arbeidsproces deelgenomen, behoudens in de periode waarin hij zijn militaire dienstplicht heeft vervuld. Nadat hem gedurende een bepaalde periode de bijstand geheel was geweigerd, ontvangt hij sedert 2002 weer bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Het College heeft appellant in een brief van 7 december 2007 uitgenodigd voor een gesprek op 12 december 2007 met een personeelsfunctionaris van het bedrijf Workstar Roosendaal BV (hierna: Workstar). Appellant is op 12 december 2007 verschenen maar heeft het werkaanbod voor een jaar bij Workstar niet geaccepteerd.
1.3. Bij besluit van 6 februari 2008 heeft het College de bijstand van appellant over de maanden maart, april en mei 2008 verlaagd met 100% op de grond dat appellant niet wil werken bij Workstar. Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 6 februari 2008 ongegrond verklaard.
1.4. Het College heeft appellant vervolgens aangemeld bij Alexander Calder Arbeidsintegratie voor deelname aan het Wijkserviceteam. Alexander Calder Arbeidsintegratie heeft appellant in een brief van 27 februari 2008 uitgenodigd voor een intakegesprek op 4 maart 2008. Appellant is op 4 maart 2008 zonder bericht niet verschenen. Appellant heeft in een gesprek op 8 mei 2008 met een medewerker van de gemeente Roosendaal gezegd niet te zijn verschenen op 4 maart 2008 omdat hij niet wil deelnemen aan het Wijkserviceteam.
1.5. Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het College de bijstand van appellant over de maand juni 2008 verlaagd met 30%. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant in onvoldoende mate gebruik heeft gemaakt van een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Bij besluit van 21 november 2008 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van
27 mei 2008 ongegrond verklaard.
1.6. Het College heeft appellant in een brief van 4 september 2008 wederom uitgenodigd voor een gesprek op 9 september 2008 met een personeelsfunctionaris van Workstar en een medewerker van de gemeente Roosendaal met het oogmerk hem een arbeidsplaats bij Workstar aan te bieden voor de duur van een jaar. Appellant is op 9 september 2008 zonder bericht niet verschenen. Op 23 september 2008 heeft appellant in een gesprek met een medewerker van de gemeente Roosendaal aangegeven niet bij Workstar te willen werken, ook niet nadat de medewerker erop heeft aangedrongen alsnog te beginnen.
1.7. Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van november 2008 tot mei 2009 verlaagd met 100%. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet wil werken bij Workstar en dat de bijstand reeds eerder, over de maanden maart, april en mei 2008, is verlaagd vanwege het niet aanvaarden van een arbeidsplaats bij Workstar. Bij besluit van 22 april 2009 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 20 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 15 juli 2008 en 21 november 2008 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 april 2009 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat de aan appellant op 12 december 2007 en 9 september 2008 aangeboden arbeidsplaats bij Workstar gesubsidieerd werk in het kader van de WWB betreft. Door geen gebruik te maken van dit aanbod heeft appellant de verplichting om gebruik te maken van een aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB geschonden. Door niet deel te nemen aan het Wijkserviceteam heeft appellant eveneens geen gebruik gemaakt van een aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
4.2. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de beide aangeboden arbeidsplaatsen bij Workstar en de werkzaamheden bij het Wijkserviceteam mocht weigeren. Volgens appellant treft hem op dat punt geen verwijt omdat aan hem werkzaamheden hadden moeten worden aangeboden die hij solo kon verrichten in een werkkring met weinig buitenlanders. Appellant beroept zich daarbij op het medisch onderzoek van 20 januari 2005 en van 12 september 2007. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet kan worden gevolgd in dit standpunt. Appellant is in opdracht van het College op 12 september 2007 medisch onderzocht waarbij hij volledig arbeidsgeschikt is bevonden. Dat het College op grond van een medisch onderzoek in 2005 psychische beperkingen heeft aangenomen in die zin dat appellant nagenoeg alleen moest kunnen werken, kan daar - na het meer recente medische onderzoek van 12 september 2007 - niet aan afdoen. In het medisch rapport van 12 september 2007 wordt weliswaar opgemerkt dat appellant het liefst zijn eigen gang gaat en dat solofuncties beter bij zijn karakter passen maar die constatering leidt niet tot het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat appellant na indiensttreding met hulp van Workstar een andere functie kan zoeken waar hij eventueel alleen zou kunnen werken. Van medische beperkingen was derhalve geen sprake en aan de wensen van appellant kon op termijn tegemoet worden gekomen, zodat moet worden geoordeeld dat appellant verwijtbaar de aangeboden voorzieningen niet heeft aanvaard.
4.3. Gelet op hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen, is appellant de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om mee te werken aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling onvoldoende nagekomen. Hieruit vloeit voort dat het College ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB (Afstemmingsverordening) te verlagen.
4.4. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij driemaal wordt gestraft voor het op 12 december 2007 niet aanvaarden van de aangeboden arbeidsplaats bij Workstar: met een verlaging van 100% gedurende drie maanden, met een verwijzing naar het Wijkserviceteam en met een verlaging van 30% gedurende een maand. De Raad is van oordeel dat, nog afgezien van het feit dat de verlaging van de bijstand naar aanleiding van het niet aanvaarden van een arbeidsplaats niet als straf kan worden aangemerkt, er evenmin sprake is van meerdere reacties op één gedraging. Het betreft immers het niet gebruik maken op twee verschillende data van twee uiteenlopende voorzieningen, namelijk: Workstar en het Wijkserviceteam. Dat aan appellant in vervolg op het weigeren van een arbeidsplaats bij Workstar de voorziening tot deelname aan het Wijkserviceteam is aangeboden, kan niet worden aangemerkt als straf. Dat deze verwijzing naar een voorziening via Alexander Calder Arbeidsintegratie gebruikelijk is na de weigering van een arbeidsplaats bij Workstar en dat de commissie voor de bezwaarschriften de term “straftraject” gebruikt in het advies aan het College naar aanleiding van het bezwaar tegen de verlaging met 100% over de maanden november 2008 tot mei 2009, kan hier niet aan afdoen. Daarbij betrekt de Raad dat uit de toelichting op de verwijzing naar het Wijkserviceteam blijkt dat het erom gaat via coaching van betrokkene te bereiken dat een andere instelling ten opzichte van werk wordt verkregen.
4.5. Appellant heeft nog aangevoerd dat het besluit om hem te verplichten het Workstartraject te volgen in strijd is met artikel 4, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 8, derde lid, onder a, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De werkzaamheden bij Workstar zijn volgens appellant verplichte werkzaamheden die geen positieve invloed op reïntegratie in het reguliere arbeidproces kunnen hebben. Omdat het geen solofuncties betreft zal deze wijze van reïntegratie gedoemd zijn te mislukken, aldus appellant.
4.6. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting maakt de Raad op dat het College Workstar inzet voor bijstandsgerechtigden die een grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt en niet in staat kunnen worden geacht om zelfstandig werk te vinden. Het doel is een deelnemer zijn marktwaarde te laten vergroten door het opdoen van werkervaring. De prestatiedruk wordt niet te hoog gelegd. Op die manier kan men arbeidsritme opdoen, wat terugkeer op de arbeidsmarkt zal bevorderen. Gedurende het dienstverband wordt gekeken wat er nodig is om de deelnemer te laten uitstromen. Dat kan onder andere in de vorm van begeleiding bij het solliciteren of het intern volgen van een opleiding. Gelet op deze omstandigheden en gezien hetgeen de Raad onder 4.2 heeft overwogen omtrent het solo kunnen verrichten van de werkzaamheden, moet naar het oordeel van de Raad worden aangenomen dat het verrichten van werkzaamheden bij Workstar, kan bijdragen aan de arbeidsinschakeling van appellant. Hetgeen appellant omtrent zijn voorkeur en wensen ten aanzien van werk op korte termijn naar voren heeft gebracht, werpt geen ander licht op de zaak.
4.7. Van appellant kon derhalve worden gevergd de aangeboden voorziening te accepteren. Naar het oordeel van de Raad kan in het onderhavige geval niet gesproken worden van een schending van het verbod op verplichte arbeid als bedoeld in artikel 4 van het EVRM. Pas zodra van een (beoogde) deelnemer aan een voorziening, gelet op alle omstandigheden, niet (meer) verlangd kan worden de opgedragen activiteiten of werkzaamheden te verrichten vanwege het excessief of disproportioneel belastende karakter ervan en/of het totaal ontbreken daaraan van enig perspectief richting arbeidsinschakeling, zou naar het oordeel van de Raad sprake kunnen zijn van verplichte arbeid en zal in zoverre met succes een beroep kunnen worden gedaan op artikel 4 van het EVRM. Daarvan was in dit geval geen sprake.
4.8. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2010.