ECLI:NL:CRVB:2010:BN0236
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- A.B.J. van der Ham
- R.H.M. Roelofs
- R. van der Spoel
- Rechtspraak.nl
Toekenning van bijzondere bijstand en de eis van voorafgaande betaling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellante voor bijzondere bijstand. Appellante had in 2004 twee aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor eigen bijdragen rechtsbijstand en griffierechten, maar deze aanvragen waren door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden buiten behandeling gesteld wegens het niet verstrekken van aanvullende gegevens. Het College had later de bezwaren van appellante gegrond verklaard, maar de aanvragen alsnog afgewezen omdat de kosten niet naar behoren waren aangetoond. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad overwoog dat het College niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om terug te komen van een eerder gevolgde gedragslijn, waarbij kosten voor griffierechten en eigen bijdragen voor rechtsbijstand zonder bewijsstukken werden vergoed. De Raad oordeelde dat de eis van het College dat kosten eerst aantoonbaar moeten zijn voldaan, te ver gaat, omdat dit impliceert dat belanghebbenden deze kosten zelf moeten voorschieten, wat problematisch kan zijn bij cumulatie van kosten.
De Raad concludeerde dat voor de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, het voldoende is dat aannemelijk wordt gemaakt dat de kosten noodzakelijk zijn. De Raad oordeelde dat de griffierechten van € 554,-- in toereikende mate waren verantwoord, maar dat appellante onvoldoende had aangetoond dat de overige gedeclareerde bedragen daadwerkelijk door haar waren gemaakt. De aangevallen uitspraak werd vernietigd, het beroep werd gegrond verklaard, en het College werd veroordeeld tot het toekennen van € 554,-- aan bijzondere bijstand aan appellante. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--.