[Appellante], wonende te [woonplaats], Turkije (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2009, 08/2856 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 30 juni 2010
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift gediend.
De zaak is, gevoegd met een aantal soortgelijke gedingen, ter zitting behandeld op 19 mei 2010. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. De Roy van Zuydewijn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg en
mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
Na de behandeling ter zitting zijn de gedingen gesplitst.
1.1. Appellante, geboren in 1948, woont in Turkije en bezit de Turkse nationaliteit.
In 1961 is appellante gehuwd met [Y.], geboren in 1926. [Y.] heeft in Nederland gewoond en gewerkt en is in 1977 met behoud van een hem op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering naar Turkije geremigreerd. Vanaf het moment dat hij, in 1991, de leeftijd van 65 jaar had bereikt, is aan [Y.] op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) een ouderdomspensioen met partnertoeslag toegekend. Tot 1 januari 2000 is [Y.] verplicht verzekerd gebleven voor de Algemene nabestaandenwet (ANW), laatstelijk op grond van artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746, hierna: KB 746).
1.2. [Y.] is op 6 april 2001 in Turkije overleden. Vervolgens heeft appellante een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Op deze aanvraag is bij besluit van 1 maart 2002 afwijzend beslist op de grond dat [Y.] op de datum van zijn overlijden niet verzekerd was ingevolge de ANW, dan wel de Turkse sociale verzekeringswetgeving. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van de Raad van 3 januari 2008, 05/5625 ANW (LJN BC2213).
1.3. Na het overlijden van [Y.] heeft appellante eveneens verzocht om [Y.] op grond van artikel 63a van de ANW postuum toe te laten tot de vrijwillige verzekering voor de ANW. Deze aanvraag is bij besluit van 7 juni 2005 afgewezen op de aan artikel 63b van de ANW ontleende grond dat zij te laat is ingediend. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 26 april 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het besluit van 26 april 2007 bij uitspraak van 26 mei 2008, 07/2327, om formele redenen vernietigd en de Svb opdracht gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hierop heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen de op artikel 63b van de ANW gebaseerde afwijzing bij besluit van 25 juni 2008 opnieuw ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.4. Op 30 mei 2008 heeft appellante de Svb verzocht om [Y.] postuum toe te laten tot de vrijwillige verzekering voor de ANW op gelijke voorwaarden als toelating tot de vrijwillige verzekering op basis van het Besluit van 19 december 2005, houdende regels inzake een vrijwillige verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet voor in de Europese Unie wonende uitkeringsgerechtigden over een periode gelegen voor 1 januari 2006 (Stb 2005, 720, hierna: KB 720). Dit verzoek heeft de Svb bij besluit van 2 juni 2008 afgewezen. Appellantes bezwaar hiertegen is bij besluit van 25 juni 2008 (hierna: besluit op bezwaar) door de Svb ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat [Y.] ten tijde van belang niet woonde in een lidstaat van de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) of Zwitserland en derhalve niet voldeed aan de voorwaarden voor toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van KB 720. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is volgens de Svb geen sprake, aangezien KB 720 louter strekt ter uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit het EU-recht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante expliciet aangegeven dat zij van de Raad in het onderhavige geding uitsluitend nog een oordeel verlangt over haar stelling dat de regeling die is neergelegd in KB 720 en in artikel 63e van de ANW een verboden onderscheid maakt tussen enerzijds onderdanen van de lidstaten van de de EU, EER en Zwitserland en anderzijds, in casu, onderdanen van de Republiek Turkije. Daarbij heeft de gemachtigde van appellante onder verwijzing naar de ontvankelijkheidsbeslissing in de zaak Luczak (EHRM 17 maart 2007, no. 77782/01) uitsluitend haar beroep gehandhaafd op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij dat verdrag en op artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
3.2. De Svb heeft primair bestreden dat er sprake is van vergelijkbare gevallen. Verwezen is naar het arrest van de Grand Chamber van het EHRM in de zaak Carson (EHRM 16 maart 2010, no. 42184/05). Voor het geval dat de Raad zou oordelen dat er wel sprake is van vergelijkbare gevallen, is verwezen naar de uitspraken van de Raad waarin door de Raad over de namens appellante naar voren gebrachte gronden reeds is beslist, zoals de uitspraken van de Raad van 15 juni 2009, LJN BJ3847 en 9 december 2009, LJN BK8397.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad zal eerst ingaan op vraag of de weigering door de Svb om de echtgenoot van appellante postuum toe te laten tot de vrijwillige verzekering als geregeld in KB 720, in strijd komt met het discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 van het EVRM. Daarbij stelt de Raad voorop dat de toelating tot de vrijwillige verzekering, gezien het verband met de mogelijke aanspraken op uitkering, valt binnen de 'scope' van 1 van het EP en het recht op eigendom dat deze bepaling waarborgt (zie EHRM 27 maart 2005 (Luczak)). Dat brengt mee dat appellante in beginsel een beroep toekomt op artikel 14 van het EVRM en het daarin neergelegde discriminatieverbod.
4.3. Een beroep op het verbod op discriminatie vereist, wil het beroep kunnen slagen, dat er sprake is van vergelijkbare gevallen. De Raad stelt in dat verband voorop dat door KB 720 een onderscheid wordt gemaakt naar woonplaats en niet, althans niet direct, naar nationaliteit. Door de Svb is betoogd dat bij het onderhavige onderscheid naar woonplaats er geen sprake is van vergelijkbare gevallen, zodat reeds op die grond het beroep op artikel 14 van het EVRM niet kan slagen. Daarbij is een beroep gedaan op het arrest van het EHRM in de zaak Carson. De Raad acht van belang dat het beroep op het verbod op discriminatie dat namens appellante is gedaan in de kern ziet op een door de Staat als regelgever gemaakt onderscheid naar woonplaats, welk onderscheid zijn grond vindt in de verdragsrechtelijke verplichtingen die door de Staat worden afgeleid uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) van 7 juli 2005 in de zaak Van Pommeren (C-227/03). Uit de punten 87 en volgende van het arrest van het EHRM in de zaak Carson, waar het ook ging om een onderscheid naar woonplaats, leidt de Raad af dat in zo’n geval niet gesproken kan worden van vergelijkbare gevallen, zodat van een ongeoorloofde ongelijke behandeling in de zin van artikel 14 van het EVRM geen sprake kan zijn. Namens appellante is betoogd dat het arrest Van Pommeren, althans voor de periode in geding (2000 tot 2006) in het geheel niet dwingt tot een regeling als neergelegd in KB 720, zodat ook niet gezegd kan worden dat de Staat met deze regeling uitdrukking heeft gegeven aan zijn verdragsrechtelijke verplichtingen. Ter ondersteuning van dit betoog is door appellante verwezen naar het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad kan appellante in dit betoog niet volgen. Op de Staat als regelgever rust wel degelijk de verplichting zijn rechtstelsel in te richten conform zijn verdragsrechtelijke verplichtingen. De regeling in artikel 4:6 van de Awb, die betrekking heeft op besluiten van een bestuursorgaan op een herhaalde aanvraag, staat daar geheel buiten. Namens appellante is verder betoogd dat KB 720 verder gaat dan voortvloeit uit het arrest Van Pommeren en dat in zoverre in elk geval sprake is van een niet-gerechtvaardigde ongelijke behandeling. Appellante heeft in dat verband met name gewezen op de ruime regeling inzake de postume toelating tot de vrijwillige verzekering ex KB 720. Ook in dit betoog kan de Raad appellante niet volgen. Naar het oordeel van de Raad vindt de ruime toelating tot de postume verzekering wel degelijk haar grond in een, loyale, uitvoering door de Staat van het arrest Van Pommeren en dat geldt in hoofdzaak eveneens voor de andere aspecten van de regeling. Ook indien zou moeten worden geoordeeld dat KB 720 in een enkel opzicht verder gaat dan waartoe het arrest Van Pommeren noopt, kan, naar het oordeel van de Raad, bezien vanuit doel en strekking van de regeling als geheel, niet gezegd worden dat personen als appellante die geen beroep kunnen doen op de regeling, daardoor worden gediscrimineerd. De Raad concludeert dat het beroep op artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1 van het Eerste Protocol niet slaagt. Nu artikel 1 van het Twaalfde Protocol inhoudelijk geen andere maatstaf aanlegt dan artikel 14 van het EVRM volgt daaruit dat ook het beroep op deze bepaling faalt.
4.4. De Raad merkt ten overvloede op dat ook indien geoordeeld zou moeten worden dat er in casu wél sprake is van vergelijkbare gevallen, het beroep op artikel 14 van het EVRM respectievelijk artikel 1 van het Twaalfde Protocol niet slaagt. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 15 juni 2009, LJN BJ3847. In deze zaak, waarin de gemachtigde van appellante ook is opgetreden, heeft de Raad uitvoerig gemotiveerd dat de besluitwetgever bevoegd was om, zonder schending van enige rechtsregel, betrokkene, die de Marokkaanse nationaliteit had, niet onder het bereik van KB 720 te laten vallen. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden om daar in de onderhavige, vergelijkbare zaak, in het kader van de toetsing aan uitsluitend artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol, anders over te oordelen.
5. Gelet op het vorenstaande ziet de Raad geen aanknopingspunten om te komen tot een ander oordeel dan de rechtbank. De aangevallen uitspraak zal daarom door de Raad worden bevestigd voor zover hij door appellante is aangevochten.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010.
(get.) M.M. van der Kade.