T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 december 2005, 05/390 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juni 2010
Namens appellante heeft mr. A. Staal, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2007, waarbij appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Staal, en het Uwv was vertegenwoordigd door J.G.M. Huijs, op 20 februari 2009, waarbij appellante is verschenen, bijgestaan door P.J. Reeser, collega van mr. Staal, en het Uwv was vertegenwoordigd door Huijs, en op 23 april 2010, waarbij appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Staal, en het Uwv was vertegenwoordigd door Huijs.
1. Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit appellante per 31 december 2002 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) te weigeren, omdat zij per die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 22 februari 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat het besluit rust op een deugdelijke medische grondslag. De rechtbank heeft erop gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts bij het opstellen van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 24 november 2004 rekening heeft gehouden met het door appellante ingebrachte rapport van de psychiater L.J.M. Klerks en de resultaten van de op zijn verzoek omtrent appellante uitgebrachte rapportage van de psycholoog M.S.P. Vermeulen.
De rechtbank is voorts tot het oordeel gekomen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante – gelet op de voor haar vastgestelde beperkingen – geschikt zijn.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat is miskend dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellante heeft aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische gesteldheid en dat het Uwv ten onrechte geen beperking heeft aangenomen ten aanzien van haar duurbelasting. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op de door Vermeulen uitgebrachte rapportage waaruit volgt dat zij lijdt aan een depressie. Naar appellante heeft aangevoerd is eigen aan een depressie dat sprake is van – ook door haar ervaren – energieverlies.
3.2. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak dit heeft miskend en ten onrechte haar beroep gericht tegen de medische grondslag van het besluit van 22 februari 2005 ongegrond heeft verklaard.
4.1. In opdracht van de Raad heeft A.M.A. Groot, zenuwarts-psychiater, een onderzoek ingesteld en op 30 september 2008 rapport uitgebracht. Groot heeft bij appellante de diagnose gesteld:
- chronisch depressieve stoornis op te vatten als een dysthymie, ernstig en met chronisch verloop;
- somatoforme stoornis gebonden zowel aan psychische als lichamelijke factoren;
- gegeneraliseerde angststoornis.
Daarbij is sprake van een gemengde persoonlijkheidsstoornis met dwangmatige en vermijdende kenmerken.
Groot heeft zich niet kunnen verenigen met de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Hij acht betrokkene niet in staat – ook niet in deeltijd – tot het vervullen van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
4.2. Het Uwv heeft op basis van een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, waarin het standpunt wordt ingenomen dat de deskundige met zijn opvatting buiten de grenzen van zijn deskundigheid is getreden en de inhoudelijke beoordeling door de deskundige onjuist is, zich op het standpunt gesteld dat de deskundige niet dient te worden gevolgd.
4.3.1. In hetgeen het Uwv heeft aangevoerd heeft de Raad aanleiding gezien zich te doen voorlichten door psychiater prof. dr. G.F. Koerselman. Deze deskundige heeft in zijn rapport van 24 oktober 2009, voor zover hier van belang, aangegeven dat hij voor wat betreft de diagnostiek geen essentiële verschillen heeft gevonden tussen zijn bevindingen en die van degenen die appellante eerder hebben onderzocht. Allen hebben een matig ernstige (inmiddels chronische) depressiviteit geconstateerd, terwijl in verschillende rapportages ook de lichamelijke spanningsklachten en angst expliciet naar voren zijn gebracht. Koerselman heeft voorts aangegeven dat de precieze onderbrenging van die klachten in de DSM IV systematiek dan niet van doorslaggevende betekenis is. Hij acht het voorts waarschijnlijk dat appellante ook voor 2002 verhoogd kwetsbaar was voor gevoelens van angst en onmacht, maar dat zij deze toen door sterke inzet onder controle wist te houden.
Vervolgens heeft Koerselman de opvattingen uiteengezet van de medici die zich hebben uitgelaten over de consequenties van vorengeschetste medische problematiek voor de beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid op de datum in geding. Hij heeft deze opvattingen van kanttekeningen voorzien. Hij heeft vervolgens uiteengezet dat de chronische depressiviteit van appellante en haar angst- en paniekklachten haar weliswaar hinderen, maar haar niet volledig ongeschikt maken tot het functioneren in aangepast werk.
4.3.2. Koerselman heeft voorts aangegeven dat hij zich kan vinden in de door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde FML van 24 november 2004, behoudens voor wat betreft de duurbelasting van appellante. Koerselman heeft in dit verband opgemerkt dat de bezwaarverzekeringsarts heeft vermeld dat hij zich aansluit bij de bevindingen van de psycholoog Vermeulen, maar dat uit de rapportage van Vermeulen nu juist volgt dat er sprake is van energetische problemen. Koerselman heeft erop gewezen dat uit de anamnese, maar ook uit het beschikbare dossier duidelijk naar voren komt dat bij appellante in 2002 en 2003 vermoeidheid – een belangrijk symptoom van een depressie – een zodanig dominante rol speelde dat dit, anders dan de bezwaarverzekeringsarts meent, consequenties dient te hebben. Koerselman heeft aangegeven dat de vermoeidheidsklachten aanleiding hadden dienen te geven tot het aannemen van een verminderde arbeidsduur. Koerselman heeft aangegeven dat indien appellante werkzaamheden verricht die passen bij de FML van 24 november 2004, die werkzaamheden zo moeten kunnen worden ingedeeld dat appellante in ieder geval twee uren per dag kan rusten.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundigen in beginsel volgt. De Raad ziet geen aanleiding om zulks in dit geval niet te doen. Het op basis van de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts door het Uwv op de rapportage van Koerselman gegeven commentaar is hiervoor onvoldoende. De opvatting van de bezwaarverzekeringsarts is in essentie niet meer dan een herhaling van het door deze arts eerder ingenomen standpunt. Dit standpunt is nu juist mede aanleiding geweest tot het inschakelen van de deskundigen Groot en Koerselman. Koerselman heeft de opvattingen van de bezwaarverzekeringsarts over de beperkingen van appellante en het rapport van Groot besproken, afgezet tegen de overige informatie van medische aard, de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van de door hem vastgestelde beperkingen grotendeels gevolgd en uitgebreid gemotiveerd uiteengezet waarom hij op één punt tot een andere opvatting komt dan de bezwaarverzekeringsarts. Het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts op het rapport van Koerselman leidt geenszins tot het oordeel dat deze deskundige een ondeugdelijk rapport heeft uitgebracht.
5.3. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting desgevraagd gesteld dat uitgaande van de opvatting van Koerselman de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet voor appellante geschikt zijn, reeds omdat deze functies niet voor zes uren per dag beschikbaar zijn.
5.4. Uit hetgeen is overwogen in 5.2 en 5.3 volgt dat het besluit niet berust op een juiste medische en arbeidskundige grondslag.
5.5. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen de gebreken in het besluit van 22 februari 2005 te herstellen. Gelet op het hiervoor weergegeven oordeel van de Raad dient het Uwv in de FML op te nemen dat appellante voor maximaal zes uren per dag werkzaam mag zijn en dat zij tussen start en einde van de werkdag twee uren moet kunnen rusten. Voorts dient het Uwv functies te selecteren die voor appellante, gelet op deze FML, geschikt zijn en dient de mate van arbeidsongeschiktheid per 31 december 2002 te worden bepaald.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt het Uwv op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 22 februari 2005 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.