[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 november 2008, 08/3149 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 10 juni 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat te Maastricht. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.A.H. van Frankfoort en J.M.J. Eurlings, beiden werkzaam bij het ministerie van Justitie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als senior penitentiair inrichtingswerker bij de penitentiaire inrichting (pi) [naam regio].
1.2. Bij besluit van 8 april 2004 is appellant de disciplinaire straf van schriftelijke berisping opgelegd omdat hij herhaaldelijk te laat op zijn werk was verschenen.
1.3. Bij besluit van 9 maart 2005 is appellant de disciplinaire straf opgelegd van een eenmalige gedeeltelijke inhouding van zijn salaris ter hoogte van € 750,- bruto, onder meer omdat hij opnieuw een groot aantal malen te laat op zijn werk was verschenen.
1.4. Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft de minister appellant met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de disciplinaire straf opgelegd van vermindering van het recht op vakantie met 16 uur alsook hem met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, en derde lid, van het ARAR de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, met dien verstande dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd als appellant zich gedurende twee jaren niet schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant zeer ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd doordat hij op 24 juni 2005 rond 13.30 uur niet in de pi aanwezig was, terwijl hij die dag van 13.00 tot 15.00 uur stond ingeroosterd voor sport en communicatie. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt zodat dit rechtens vaststaat.
1.5. Op 19 oktober 2006 is appellant in plaats van om 7.30 uur pas om 8.45 uur op zijn werk verschenen omdat hij zich verslapen zou hebben. Bij brief van 2 februari 2007 heeft de minister appellant bericht dat hij ondanks de ernst van dit verzuim nog niet tot tenuitvoerlegging van het besluit van 6 oktober 2005 zou overgaan. De minister heeft appellant daarbij een laatste waarschuwing gegeven.
1.6. Bij brief van 4 mei 2007 heeft de minister appellant bericht voornemens te zijn het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen omdat appellant zich weer aan zeer ernstig plichtsverzuim had schuldig gemaakt. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant op 5 februari 2007 om 7.00 uur een collega had moeten aflossen van roosterdienst maar toen pas om 8.15 uur is verschenen. Daarnaast is opgemerkt dat appellant regelmatig niet op geplande trainingsdagen IBT is verschenen en dat hij niet tijdig heeft gereageerd op oproepen wanneer hij bereikbaarheidsdienst had.
1.7. Nadat appellant gebruik had gemaakt van de hem geboden gelegenheid zijn zienswijze ten aanzien van dit voornemen te geven, heeft de minister hem bij besluit van 18 juli 2007 ter uitvoering van het besluit van 6 oktober 2005 met ingang van 1 augustus 2007, later gewijzigd in 1 september 2007, ontslagen. Bij besluit van 4 maart 2008 heeft de minister dit ontslagbesluit na daartegen door appellant gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat naar vaste rechtspraak (CRvB 13 april 2006, LJN AW4578 en TAR 2006, 132) bij toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag beoordeeld dient te worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt en dat er naast die beoor-deling geen plaats meer is voor een onevenredigheidstoetsing. Beoordeeld dient derhalve te worden of de minister de voor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en of hij dusdoende in redelijkheid heeft kunnen komen tot het bestreden besluit.
3.2. Niet in geschil is dat appellant op 5 februari 2007 om 7.00 uur had moeten verschijnen om een collega die roosterdienst had af te lossen van een ziekenhuisbewaking, maar in feite pas om 8.15 uur is verschenen. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat, nadat hij die ochtend met zijn auto van zijn huis was weggereden, hij op een afstand van bijna twee kilometer van zijn huis autopech kreeg. Hij is toen naar huis teruggelopen om materiaal uit zijn garage te halen waarmee hij zijn auto kon repareren. Hij kon toen echter niet direct zijn werkgever telefonisch op de hoogte stellen van de vertraging, omdat hij zijn huissleutels in de auto had laten liggen. Nadat de auto gerepareerd was is hij naar huis teruggereden om van daaruit zijn werkgever te bellen om de situatie uiteen te kunnen zetten. Omstreeks 7.50 uur had appellant toen telefonisch contact met zijn werkgever.
3.3. Appellant is vanwege de minister meermalen, ook in de vorm van disciplinaire bestraffingen, onderhouden over te laat op het werk komen en had zeer kort voor 5 februari 2007 nog een laatste waarschuwing gekregen. Voorts kon appellant weten dat juist bij roosterdiensten te laat komen voor aflossing problematisch kan zijn. Mede in dit licht is de Raad van oordeel dat appellant op 5 februari 2007 niet naar behoren heeft gehandeld. Het lag op de weg van appellant om te zorgen dat hij een goed functionerende mobiele telefoon bij zich had om bij pech met zijn auto zijn werkgever daarover te kunnen inlichten. Dit spreekt te meer nu hij bij een eerdere gelegenheid soortgelijke pech met zijn auto had. Dit had appellant ook reden kunnen geven vroeger van huis te vertrekken. Naar appellant heeft verklaard had hij zijn mobiele telefoon niet bij zich en wel omdat het abonnement was verlopen; dit laatste komt echter voor appellants rekening evenals de omstandigheid op grond waarvan hij zijn werkgever niet van huis uit nog voor 7.00 uur heeft geïnformeerd over zijn verlate komst.
3.4. Aan de overige gedragingen die appellant thans ten laste zijn gelegd gaat de Raad voorbij nu de minister niet heeft geconcretiseerd wanneer en onder welke omstandigheden deze zouden hebben plaatsgevonden.
3.5. Gelet op het onder 3.3 vermelde plichtsverzuim is de Raad van oordeel dat de minister bevoegd was tot tenuitvoerlegging van het appellant eerder opgelegde voorwaardelijk strafontslag. Voorts acht de Raad onvoldoende grond aanwezig voor het oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2010.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.