de erven van [betrokkene], wonende te Indonesië (hierna: appellanten),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 10 juni 2010
Appellanten hebben beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 31 oktober 2008, kenmerk BZ 47891, JZ/C80/2008, ten aanzien van hen genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2010. Appellanten zijn niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Met ingang van 1 oktober 1993 is aan thans wijlen de heer [betrokkene] (hierna: betrokkene), geboren in 1918 in het voormalig Nederlands-Indië, onder meer een periodieke uitkering toegekend. Op dat moment verbleef betrokkene bij zijn zoon, [naam zoon], in de Verenigde Staten en bereidde hij zich voor op permanente vestiging aldaar. Omdat betrokkene niet over een bankrekening beschikte, werd de uitkering overgemaakt naar een bankrekening die op naam stond van [naam dochter], een dochter van betrokkene, en [naam zoon] voornoemd.
1.3. Omdat verweerster vermoedens kreeg dat betrokkene niet meer in de Verenigde Staten leefde, heeft zij een onderzoek ingesteld. Uit dit onderzoek bleek in februari 2007 dat betrokkene op 22 februari 2000 was overleden. Bij besluit van 13 april 2007 heeft verweerster vervolgens de uitkering van betrokkene beëindigd met ingang van maart 2000.
1.4. Bij besluit van 19 februari 2008 (hierna: het primaire besluit), zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster van de erven van betrokkene - zijn in Indonesië woonachtige weduwe en kinderen - een bedrag van € 132.412,84 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.
2.1. In beroep hebben appellanten gesteld dat de aanvraag en de uitbetaling van de uitkering plaatsvond in de Verenigde Staten. Zij hebben verder gesteld dat alleen [naam zoon] geprofiteerd heeft van de ten onrechte vanaf maart 2000 betaalde uitkering, de overige erven ook niets te verwijten valt en terugvordering van het enorme bedrag voor hen onredelijk belastend is. Zij hebben voorts betoogd dat het feit dat betrokkene vanaf het moment dat hij het Koninklijke Nederlands-Indische Leger verliet in 1950 tot 1993 geen enkel pensioen uit Nederland ontvangen heeft, een dringende reden vormt om van terugvordering af te zien.
2.2. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De Raad staat in dit geding voor de vraag of de bestreden besluitvorming in rechte stand kan houden.
3.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, onder a, van de Wuv wordt de uitkering bedoeld in § 3 van hoofdstuk II van de Wuv, voor zover hier van belang, beëindigd bij overlijden van de uitkeringsgerechtigde. In het licht hiervan heeft verweerster de uitkering van betrokkene terecht met ingang van maart 2000 beëindigd.
3.2. Naar het oordeel van de Raad is voor het terugvorderen van deze onverschuldigde betaling echter geen grondslag in de Wuv te vinden. De Wuv voorziet immers niet in een bevoegdheid tot terugvordering in de situatie waarin een ander dan de uitkerings-gerechtigde op grond van onjuiste inlichtingen door die ander, de uitkering heeft ontvangen. Ook in artikel 61a, aanhef en onder a, van de Wuv is niet in die situatie voorzien, omdat ervan moet worden uitgegaan dat met belanghebbende in dit artikelonderdeel wordt gedoeld op de uitkeringsgerechtigde.
3.3. Daarom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Nu het primaire besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust, zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het besluit herroepen.
4. Omdat van proceskosten niet is gebleken acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 31 oktober 2008;
Herroept het primaire besluit van 19 februari 2008.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.