ECLI:NL:CRVB:2010:BM9608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3728 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wubo

In deze zaak heeft appellante, geboren in december 1936 in het voormalig Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag werd in eerste instantie afgewezen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet kon worden vastgesteld dat appellante gebeurtenissen had meegemaakt die onder de werking van de Wubo vallen. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat verweerster ten onrechte voorbij is gegaan aan verklaringen van haar zuster en nicht, die haar oorlogservaringen bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 10 juni 2010 behandeld. Tijdens de zitting is appellante verschenen, bijgestaan door haar advocaat, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door een medewerker van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De Raad heeft overwogen dat, om als burger-oorlogsslachtoffer erkend te worden, er sprake moet zijn van directe confrontatie met zeer ernstig en schokkend fysiek geweld. De Raad concludeert dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan deze criteria voldoet.

De Raad heeft vastgesteld dat de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden niet nieuw zijn en dat eerdere uitspraken van de Raad reeds hebben geoordeeld dat de gebeurtenissen die appellante heeft meegemaakt niet onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht. De Raad heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 juni 2010.

Uitspraak

09/3728 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster).
Datum uitspraak: 10 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 29 mei 2009, kenmerk BZ 8864, JZ/F60/2009, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), hierna: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2010. Appellante is verschenen en bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante, geboren in december 1936 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in maart 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en uit dien hoofde onder meer verzocht om toekenning van een periodieke uitkering.
1.3. Bij besluit van 9 september 2004 heeft verweerster de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld dat appellante gebeurtenissen had meegemaakt die onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt zodat het rechtens onaantastbaar is geworden.
1.4. In juni 2008 heeft appellante verweerster verzocht het besluit van 9 september 2004 te herzien. Zij heeft hierbij gebeurtenissen naar voren gebracht die naar haar mening alsnog tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo zouden moeten leiden. Dit betreft, kort samengevat:
- het meemaken van een rampok begin 1942;
- het geslagen worden met een bajonet tijdens één van de vele huiszoekingen tijdens de Japanse bezetting;
- het getuige zijn van de mishandeling van een Japanse militair door andere Japanse militairen.
Appellante heeft schriftelijke verklaringen overgelegd van haar zuster, [naam zuster], en haar nicht, [naam nicht], waarin zij aangeven het verhaal van appellante met betrekking tot de mishandeling van de Japanse militair te bevestigen.
1.5. Bij besluit van 15 december 2008, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster het verzoek om herziening afgewezen. Daarbij is overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat de rampok gepaard ging met excessief geweld en dat het feit dat appellante tijdens één van de huiszoekingen geslagen is met een bajonet niet geverifieerd kon worden. Met betrekking tot hetgeen appellante stelt over de mishandeling van de Japanse soldaat heeft verweerster overwogen dat appellante in haar eerste aanvraag helemaal geen melding heeft gemaakt van dit voorval en dat haar zuster, die in augustus 2007 een aanvraag bij verweerster heeft ingediend, evenmin ten tijde van haar aanvraag bovenvermelde gebeurtenis had vermeld. Tevens heeft verweerster in aanmerking genomen dat de getuigen niet in hun eigen bewoordingen hebben verhaald van de mishandeling en dat de in het kader van de aanvraag van [naam nicht] over deze gebeurtenis afgelegde verklaring niet overeenstemt met appellantes verklaring.
2.1. In beroep heeft appellante gesteld dat verweerster ten onrechte voorbij is gegaan aan de verklaringen van haar zuster en nicht, waaruit blijkt dat appellante een oorlogservaring heeft die onder de werking van de Wubo is te brengen.
2.2. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden.
3.1. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellante feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
3.2. Appellante heeft als nieuw feit naar voren gebracht dat zij geconfronteerd is geweest met excessief geweld toen zij er getuige van was dat een haar nicht bezoekende Japanse soldaat werd mishandeld door andere Japanse militairen.
3.3. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wubo wordt onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode. Zoals de Raad reeds in eerdere gevallen heeft beslist (CRvB 25 maart 1999, 97/2980 en LJN ZB8187) moet het hierbij gaan om directe confrontatie met objectief gezien zeer ernstig en uitermate schokkend fysiek optreden tegenover derden dat op één lijn te stellen is met doodslag en executie.
3.4. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens is ook naar het oordeel van de Raad onvoldoende aannemelijk geworden dat appellante direct geconfronteerd is geworden met zeer ernstig en uitermate schokkend fysiek geweld tegenover een derde. De Raad overweegt hiertoe dat, indien sprake was geweest van een zo enorm schokkende ervaring, het in de lijn der verwachting zou liggen dat appellante daarvan in een eerder stadium melding had gemaakt. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat, zoals door de gemachtigde van verweerster ter zitting is gesteld, de rapporteurs die het Sociaal Rapport opstellen naar aanleiding van (nieuw) binnengekomen aanvragen, worden geacht juist tijdens het eerste gesprek met de aanvragers zoveel mogelijk relevante oorlogservaringen uit te vragen.
3.5. De Raad kan er bij dit alles ook niet aan voorbijgaan dat hij in zijn uitspraak van 27 augustus 2009, 08/4994 WUBO (LJN BJ6588) reeds heeft geoordeeld ten aanzien van de door appellantes zuster naar voren gebrachte gebeurtenissen - waaronder de afranseling van de Japanse soldaat - dat deze, voor zover zij vaststaan, niet onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht omdat niet is komen vast te staan dat het in die situatie(s) tot zulk ernstig fysiek optreden is gekomen.
3.6. Gezien het voorgaande wordt de onder 3 geformuleerde vraag bevestigend beantwoord en dient het beroep van appellante ongegrond verklaard te worden.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD