[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 november 2008, 07/4808 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 juni 2010
Namens appellant heeft mr. F. Uzumcu, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.K. Bhadai, advocaat te ’s-Gravenhage. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M Groen en mr. W. Punter, beiden werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden in de zaken onder nummer 08/7412 WWB en 08/7414 WWB. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Op 28 december 2006 heeft appellant - na de afwijzing van eerdere aanvragen om bijstand, waaronder een aanvraag van 12 mei 2006 - opnieuw een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 5 februari 2007 heeft het College deze aanvraag van appellant afgewezen. Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het College het verzoek van appellant om een voorschot afgewezen.
1.2. Op 1 maart 2007 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 13 april 2007 heeft het College deze aanvraag eveneens afgewezen.
1.3. Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 5 februari 2007, 6 februari 2007 en 13 april 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat het, gelet op de afwijzingsgrond van de eerdere aanvraag van 12 mei 2006, op de weg van appellant had gelegen om aannemelijk te maken dat er sprake was van een relevante wijziging in de omstandigheden die tot het toekennen van bijstand had moeten leiden. Nu appellant dit niet heeft gedaan, is het College van mening dat appellant nog steeds niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij woonachtig is op het adres [adres 1] te ’s-Gravenhage, zodat de onduidelijkheid over zijn woonsituatie voortduurt. Hiermee heeft appellant niet voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, zodat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad merkt eerst op dat hij het standpunt van het College dat appellant geen procesbelang heeft bij het onderhavig hoger beroep niet volgt. De Raad is van oordeel dat het besluit van 11 augustus 2008 geen beletsel vormt voor een inhoudelijk oordeel in de onderhavige procedure.
Afwijzing aanvragen 28 december 2006 en 1 maart 2007
4.2. De Raad stelt voorop dat de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode bestrijkt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dienen te worden de perioden van 28 december 2006 tot en met 5 februari 2007 en 1 maart 2007 tot en met 13 april 2007.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad ligt het in een geval, waarin een eerdere aanvraag om bijstand is afgewezen en de belanghebbende een nieuwe aanvraag indient die is gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat later gelegen tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.4. Appellant heeft bij zijn aanvragen van 28 december 2006 en 1 maart 2007 wederom als woonadres [adres 1] te ’s-Gravenhage vermeld en hierbij aangegeven dat de Polen die eerder in zijn woning verbleven vanaf maart 2006 zijn vertrokken. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant hiermee niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen, te meer daar de gestelde wijziging al had plaatsgevonden vóór de afwijzing van de eerdere aanvragen om bijstand. Anders dan appellant meent, lag het onder die omstandigheden niet op de weg van het College om - bijvoorbeeld door middel van een (aangekondigd) huisbezoek - een nader onderzoek te doen naar de woonsituatie van appellant. Het College heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant nog steeds niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB en de aanvragen om bijstand van 28 december 2006 en 1 maart 2007 terecht afgewezen.
De afwijzing van het voorschot
4.5. De Raad stelt, ambtshalve oordelend vast, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het instellen van bezwaar en beroep tegen een besluit omtrent het toepassen van artikel 52 van de WWB niet mogelijk is gelet op het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, in verbinding met artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en onderdeel F, onder 2 van de bij deze wet behorende bijlage.
4.6. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 5 juni 2007 vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen de afwijzing van het voorschot ongegrond is verklaard, en met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid van de Awb neergelegde bevoegdheid zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2007 niet-ontvankelijk te verklaren.
4.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling tot schadevergoeding. Niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende schade.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 juni 2007, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2007 ongegrond is verklaard;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2006 niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- ;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.