[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 maart 2008, 07/2199 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 15 juni 2010
Namens appellante heeft mr. I.J. Woltman, advocaat te Bolsward, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2010. Appellante is vertegenwoordigd door mr. G.J.P.M. Grijmans, kantoorgenoot van mr. Woltman. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Hulzinga, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1. Het Dagelijks Bestuur heeft bij besluit van 20 april 2006 aan appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) een langdurigheidstoeslag over het jaar 2005 toegekend.
1.2. Appellante heeft op 27 december 2006 een aanvraag om een langdurigheidstoeslag over de jaren 2004, 2005 en 2006 ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft het Dagelijks Bestuur onderzoek gedaan naar het vermogen van appellante en vastgesteld dat de overwaarde van de woning van appellante in de jaren 2004, 2005 en 2006 respectievelijk € 71.527,05, € 99.365,17 en € 85.828,72 bedraagt. Daarbij is het Dagelijks Bestuur uitgegaan van de waarde van de woning volgens de Wet waardering onroerende zaken (WOZ), verminderd met de op de woning rustende hypotheekschulden van appellante.
1.3. Bij besluit van 2 maart 2007 heeft het Dagelijks Bestuur de aanvraag afgewezen omdat de overwaarde van de woning in de jaren 2004, 2005 en 2006 hoger was dan het maximale vrij te laten bedrag voor vermogen gebonden in de woning. Verder heeft het Dagelijks Bestuur medegedeeld dat bij besluit van 20 april 2006 reeds een langdurigheidstoeslag is toegekend en dat dit op basis van de nu bekende gegevens onterecht is geweest.
1.4. Bij besluit van 30 juli 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2007 ongegrond verklaard. Daaraan ligt, gelet op het advies van de bezwaarschriftencommissie van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân, mede ten grondslag dat appellante redelijkerwijs kon beschikken over het in haar woning gebonden vermogen zodat dit moet worden meegenomen in de beoordeling van het recht op een langdurigheidstoeslag. Voorts is volgens het Dagelijks Bestuur de langdurigheidstoeslag over het jaar 2005 ten onrechte toegekend en is die onjuiste toekenning geen reden om op grond van het vertrouwensbeginsel ook over de jaren 2004 en 2006 een langdurigheidstoeslag te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat op aanvraag een langdurigheidstoeslag wordt verleend aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die gedurende een onafgebroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft.
4.2. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan: de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. In artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB is bepaald dat het vermogen gebonden in de woning niet als vermogen in aanmerking wordt genomen voor zover dit minder bedraagt dan het genoemde bedrag (ten tijde in geding respectievelijk € 42.700,--, € 43.100,-- en € 43.700,--).
4.3. De Raad is van oordeel dat appellante ten tijde in geding redelijkerwijs kon beschikken over het vermogen dat is gebonden in de woning. Niet gebleken is dat appellante de woning met aanzienlijke overwaarde niet nog verder had kunnen bezwaren door het afsluiten van een nieuwe hypothecaire lening. De stelling van de gemachtigde van appellante ter zitting dat zij wegens een te laag inkomen geen geld meer bij de bank kon lenen, is niet met bewijsstukken gestaafd.
4.4. Vaststaat dat de overwaarde van de woning ten tijde in geding hoger was dan de onder 4.2 vermelde grenzen van het vrij te laten vermogen gebonden in de woning. De Raad oordeelt dan ook met de rechtbank dat appellante in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB had, zodat niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB gestelde voorwaarde voor verlening van een langdurigheidstoeslag.
4.5. Voorts is ook de Raad van oordeel dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van het Dagelijks Bestuur aan appellante dat over de jaren 2004 en 2006 een langdurigheidstoeslag zou worden toegekend, is immers niet gebleken. Voorts moet de Raad met het Dagelijks Bestuur vaststellen dat de langdurigheidstoeslag over het jaar 2005, gelet op het in aanmerking te nemen vermogen van appellante, ten onrechte is toegekend. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan dit er niet toe leiden dat het Dagelijks Bestuur gehouden is om appellante ook over de jaren 2004 en 2006 in strijd met de WWB een langdurigheidstoeslag toe te kennen.
4.6. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het Dagelijks Bestuur de aanvraag om een langdurigheidstoeslag terecht heeft afgewezen.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.