[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 6 juli 2009, 08/2306 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 18 juni 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2010. Appellante is niet verschenen. Voor de Minister is verschenen drs. P.M.S. Slagter.
1.1. Bij besluit van 6 februari 2008 heeft de Minister aan appellante meegedeeld dat haar recht op studiefinanciering op 31 augustus 2006 is geëindigd en dat zij vanaf 1 januari 2009 per maand € 285,20 moet betalen ter aflossing van de opgebouwde studieschuld.
1.2. Bij besluit van 26 juni 2008 heeft de Minister het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaar is gericht tegen een – op het aangevallen onderdeel – herhaalde mededeling. Op het in het bezwaarschrift neergelegde verzoek om vergoeding van geleden schade heeft de Minister geen beslissing genomen.
1.3. Tegen dit besluit heeft appellante bij de rechtbank beroep ingesteld.
1.4. Bij besluit van 18 september 2008 heeft de Minister het besluit van 26 juni 2008 ingetrokken en de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard onder mededeling dat de aflosfase niet start op 1 januari 2009, maar op 1 januari 2010. Het verzoek om vergoeding van geleden schade is door de Minister afgewezen omdat de als schade opgevoerde kosten geen verband houden met het besluit van 6 februari 2008 en omdat ze als proceskosten evenmin voor vergoeding in aanmerking komen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 26 juni 2008 mede gericht geacht tegen het besluit van 18 september 2008. Het beroep tegen het besluit van 26 juni 2008 is niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 18 september 2008 is gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op het begin van de terugbetalingsperiode. In zoverre is dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank beslissingen gegeven over griffierecht en proceskosten.
De rechtbank heeft overwogen dat appellante bij de beoordeling van het besluit van 26 juni 2008 geen belang meer heeft omdat er op 18 september 2008 een nieuw besluit op bezwaar is genomen. Met betrekking tot het besluit van 18 september 2008 heeft de rechtbank overwogen dat tijdens de behandeling van het beroep is gebleken dat de in dat besluit genoemde ingangsdatum van de aflosfase onjuist was vastgesteld.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek om schadevergoeding terecht is afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het beroep tegen het besluit van 26 juni 2008 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat dat besluit onmiskenbaar onjuist was. Volgens appellante had haar beroep daarom gegrond moeten worden verklaard.
Met betrekking tot de gevraagde schadevergoeding heeft zij haar in beroep aangevoerde gronden herhaald.
Ook heeft zij (opnieuw) verzocht de Minister te veroordelen in de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft moeten maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht staat intrekking van een besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft. Appellante heeft aangegeven van mening te zijn bij de beoordeling van het besluit van 26 juni 2008 belang te hebben, omdat – ook – uit de vernietiging door de rechtbank van het met het besluit van 26 juni 2008 samenhangende besluit van 18 september 2008 bleek dat het besluit van 26 juni 2008 onjuist was.
4.2.1. Nu het besluit van 26 juni 2008 door de Minister was ingetrokken, bestond daarover geen geschil meer. In zo’n geval is een bestuursrechter in beginsel niet geroepen over dat besluit een oordeel te geven.
4.2.2. Volgens vaste rechtspraak kan in zo’n geval nog wel belang gelegen zijn in de wens de onrechtmatigheid van het ingetrokken besluit vastgesteld te krijgen teneinde ten gevolge van dat besluit geleden schade vergoed te kunnen krijgen.
4.2.3. Van schade ten gevolge van het besluit van 26 juni 2008 is echter niet gebleken. De rechtbank heeft dan ook terecht aangenomen dat bij een beoordeling van dat besluit geen belang bestond en dat het beroep daarom niet-ontvankelijk diende te worden verklaard.
4.3.1. In hetgeen appellante in hoger beroep met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding heeft aangevoerd – in essentie een herhaling van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd – heeft de Raad geen aanknopingspunt kunnen vinden voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. De schade waarvan appellante melding heeft gemaakt en die zij vergoed wil hebben, kan op geen enkele wijze in verband worden gebracht met het besluit over of de besluitvorming met betrekking tot het begin van de aflosfase. De Raad verenigt zich met de door de rechtbank ter zake gebezigde overwegingen en maakt die tot de zijne.
4.3.2. Ook met betrekking tot de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaarschrift door appellante (beweerdelijk) zijn gemaakt, deelt de Raad het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat de Minister deze niet aan appellante behoeft te vergoeden. De afwijzing daarvan in het besluit van 18 september 2008 is terecht door de rechtbank in stand is gelaten. De gestelde kosten zijn in het geheel niet gemaakt (de forfaitair te vergoeden bedragen bij kosten rechtsbijstand) of vallen niet onder de kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht aan appellante kunnen worden vergoed.
4.4. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze is aangevallen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.