[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 10 april 2008, 07/7837 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juni 2010
Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend onder overlegging van een rapport van bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn van 5 juni 2008.
Namens appellante zijn nadere stukken in het geding gebracht, waaronder een psychiatrisch-psychologische expertise van psychiater N. van Loenen en psycholoog E.H. Ameling van 21 juli 2008.
Bij brief van 9 november 2009 heeft het Uwv een nadere reactie van bezwaarverzekeringsarts Coehoorn van 3 november 2009 aan de Raad doen toekomen.
Bij brief van 11 november 2009 is namens appellante een psychiatrisch-psychologische expertise van Van Loenen en Ameling van 5 juni 2009 in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2010. Namens appellante is verschenen mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolaï.
1.1. Bij besluit van 26 juni 2007 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, met ingang van 22 augustus 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In het kader van dat bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts Coehoorn het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en werd informatie van de behandelend psycholoog ontvangen. In haar rapport van 7 november 2007 heeft zij uit alle over appellante beschikbare gegevens geconcludeerd dat sprake is van een depressief beeld maar dat appellante, mede gelet op haar dagelijkse activiteiten en de GAF-score, niet voldoet aan de criteria voor geen duurzaam benutbare mogelijkheden. In verband met appellantes angst om onder mensen te komen is Coehoorn echter wel van mening dat daar in de door de primaire verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) slechts ten dele rekening mee is gehouden en heeft zij de FML aangepast in die zin dat appellante ook beperkt wordt geacht voor werk waarbij zij te maken krijgt met klanten, hulpbehoevenden en/of patiënten. Verder ziet zij geen medische argumenten om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts.
1.3. Vervolgens heeft bezwaararbeidsdeskundige C. Wouters op 9 november 2007 gerapporteerd. Zij heeft geconcludeerd dat door de aanpassing van de FML niet alle primair geduide functies passend kunnen worden geacht maar er wel voldoende arbeidsmogelijkheden resteren om de schatting te handhaven, resulterend in een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,22%, dus vallend binnen de klasse 35 tot 45%.
1.4. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2007 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard en is de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 22 augustus 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - kort gezegd - geoordeeld dat er geen grond was voor het oordeel dat de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Evenmin is er grond voor het oordeel dat de door hen getrokken conclusies niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van het Schattingsbesluit, noch zijn er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die conclusies.
3. In hoger beroep heeft appellante wederom aangevoerd dat het Uwv bij de vaststelling van de FML in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met haar klachten en met name met de sociale fobie en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Appellante stelt zich daarbij op het standpunt dat de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts op onvoldoende onderzoek zijn gebaseerd, onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en niet afdoende zijn gemotiveerd.
4.1. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter het oordeel van de rechtbank en de overwegingen van de aangevallen uitspraak die daaraan ten grondslag liggen. De Raad, is evenals de rechtbank, van oordeel dat de beperkingen van appellante door middel van een volledig en zorgvuldig medisch onderzoek zijn vastgesteld. Uit alle over appellante beschikbare medische informatie, waaronder de gegevens van GGZ Kijk en Duin, appellantes huisarts en het rapport van bezwaarverzekeringsarts Coehoorn van 17 maart 2008, zijn geen gegevens naar voren gekomen die aanleiding geven voor de conclusie dat appellante op de datum in geding niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte dan wel meer beperkt was dan het Uwv (in bezwaar) heeft aangenomen.
4.2. Ook de in hoger beroep namens appellante overgelegde psychiatrisch-psychologische expertise van psychiater Van Loenen en psycholoog Ameling van 21 juli 2008 en van 5 juni 2009 geven geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen. In reactie op de voornoemde expertises heeft bezwaarverzekeringsarts Coehoorn in haar rapport van 3 november 2009 het volgende overwogen: “Er is sprake van een recidiverend depressief beeld en medio ’08 en in ’09 is vastgesteld dat er sprake was van een fors depressief beeld. Gezien de diagnose is ook duidelijk dat er betere periodes moeten zijn geweest. Op grond van aanwezige gegevens moet ik ook aannemen dat het op 22-08-2007 beter met belanghebbende moet zijn gegaan. Zo was er nog geen sprake van sterk afvallen, was er nog geen behandeling, was belanghebbende in de contacten met verzekeringsartsen niet doorlopend emotioneel en was zij nog in staat een reis naar Turkije te maken.” Vervolgens heeft Coehoorn geconcludeerd dat moet worden aangenomen dat appellante op 22 augustus 2007 belastbaar was conform de opgestelde FML. De Raad kan zich scharen achter de door Coehoorn in haar rapport van 3 november 2009 genoegzaam gemotiveerde conclusie.
4.3. Namens appellante zijn geen afzonderlijke gronden tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ingediend. Uitgaande van de juistheid van de FML ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bij de schatting in aanmerkingen genomen functies niet in overeenstemming zijn met de vastgestelde belastbaarheid, zodat de schatting op goede gronden berust en het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
5. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010.
(get.) T.J. van der Torn.