ECLI:NL:CRVB:2010:BM8873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6061 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar en ongegrond verklaring van besluit studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het bezwaar van appellante tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) niet-ontvankelijk is verklaard. De Minister had op 29 augustus 2008 aan appellante meegedeeld dat er een kortlopende schuld was ontstaan door onterecht bezit van een OV-studentenkaart in de maanden juli en augustus 2008, met een hoogte van € 272,-. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door de Minister ongegrond verklaard en het bezwaar tegen een eerder bericht van 6 september 2008 werd niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het niet geloofwaardig is dat appellante geen van de berichten heeft ontvangen die naar het juiste adres zijn verzonden. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Minister moet aantonen dat de berichten zijn verzonden en dat zij de ontvangst van deze berichten ontkent. De rechtbank had volgens appellante niet voldoende gemotiveerd waarom zij ervan uitging dat appellante op 3 augustus 2008 op de hoogte was van de beëindiging van de studiefinanciering.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het ongeloofwaardig is dat appellante geen van de berichten heeft ontvangen. De Raad voegt hieraan toe dat appellante, door een wijzigingsformulier naar de Minister te sturen, impliciet heeft erkend kennis te hebben genomen van de berichten. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

09/6061 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2009, 08/3540 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 22 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat genomen is door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. De Minister was vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 29 augustus 2008 heeft de Minister aan appellante meegedeeld dat een kortlopende schuld is ontstaan door onterecht bezit van een OV-studentenkaart in de maanden juli en augustus 2008 en dat de hoogte van deze schuld € 272,- bedraagt.
1.2. Bij bericht van 6 september 2008 heeft de Minister appellante meegedeeld dat de wijziging die zij op 24 augustus 2008 heeft doorgegeven geen gevolgen heeft voor haar toelage.
1.3. Bij brieven van 30 september 2008 heeft appellante tegen het in 1.1 genoemde besluit en het in 1.2 genoemde bericht bezwaarschriften ingediend. In het bezwaar gericht tegen het bericht van 6 september 2008 heeft zij aangevoerd dat zij het niet eens is met de stopzetting van de studiefinanciering in de maanden juli en augustus 2008. In het bezwaar gericht tegen het besluit van 29 augustus 2008 heeft appellante zich verzet tegen het ontstaan van de OV-schuld over de maanden juli en augustus 2008.
1.4. Bij besluit van 14 november 2008 heeft de Minister het bezwaar gericht tegen het bericht van 6 september 2008 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar gericht tegen het besluit van 26 augustus 2008 ongegrond verklaard.
1.5. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 november 2008, voor zover daarbij het bezwaar tegen het bericht van 6 september 2008 niet-ontvankelijk is verklaard.
2. De rechtbank heeft dit beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het bericht van 6 september 2008 voor wat betreft de beëindiging van de studiefinanciering per 1 juli 2008 een herhaling is van het besluit vervat in het bericht van 11 juli 2008 en dat het in zoverre niet op enig rechtsgevolg is gericht. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de juistheid van de stelling van appellante dat zij pas door middel van het bericht van 6 september 2008 voor het eerst op de hoogte is gebracht van de stopzetting van de studiefinanciering per 1 juli 2008 niet aannemelijk is. Niet enkel uit het bericht van de Minister van 11 juli 2008, maar ook uit zijn berichten van 25 juli 2008 en 2 augustus 2008 blijkt dat de Minister de studiefinanciering van appellante heeft stopgezet per 1 juli 2008. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet geloofwaardig dat appellante geen van deze berichten - die alle juist geadresseerd zijn - heeft ontvangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat ervan dient te worden uitgegaan dat het bericht dat de studiefinanciering per 1 juli 2008 is beëindigd appellante in elk geval uiterlijk op 3 augustus 2008 heeft bereikt. Nu appellante niet tijdig na 3 augustus 2008 bezwaar heeft gemaakt is het besluit van 11 juli 2008 in rechte onaantastbaar geworden en heeft de Minister het bezwaar van appellante tegen het bericht van 6 september 2008 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de Minister aannemelijk dient te maken dat de berichten zijn verzonden en dat - nu appellante de ontvangst op niet ongeloofwaardige wijze ontkent - de Minister ook de ontvangst van de berichten aannemelijk dient te maken. Appellante heeft voorts aangevoerd de rechtbank niet te kunnen volgen in haar oordeel dat het onwaarschijnlijk is dat zij de berichten van 11 juli 2008, 25 juli 2008 en 2 augustus 2008 nimmer heeft ontvangen. De rechtbank heeft naar haar opvatting voorts verzuimd te motiveren waarom appellante het bericht inzake de beëindiging van de studiefinanciering uiterlijk 3 augustus 2008 heeft ontvangen. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij alle post die zij op haar woonadres ontvangt, opent en leest en dat het dan ook niet aannemelijk is dat zij drie maal achtereen een brief niet opent en leest.
4.1. Naar het oordeel van de Raad is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat het niet geloofwaardig is dat appellante geen van de berichten bedoeld in 2 - welke berichten alle naar het juiste adres zijn verzonden - heeft ontvangen. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en voegt hieraan nog het volgende toe.
Uit het door de griffier van de rechtbank ter zitting opgemaakte handgeschreven proces-verbaal volgt dat appellante ter zitting heeft gesteld dat zij naar aanleiding van de berichten van 25 juli 2008 en 2 augustus 2008 een wijzigingsformulier gedateerd 24 augustus 2008 naar de Minister heeft gezonden. De Raad kan hier niet anders uit opmaken dan dat appellante van meerbedoelde berichten kennis heeft gedragen.
Dat appellante naar aanleiding van de berichten tot een niet adequate reactie - het opzenden van een wijzigingsformulier - is gekomen, doet aan de bekendheid met de berichten niet af.
Het ter zitting van de Raad door appellante ingenomen standpunt dat zij bij de rechtbank niet hetgeen heeft verklaard als opgenomen in het proces-verbaal leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad heeft geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat de griffier van de rechtbank in het handgeschreven proces-verbaal data en stellingen van appellante heeft opgenomen die niet door haar naar voren zijn gebracht.
4.2. De stelling van appellante dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom appellante het bericht inzake de beëindiging van de studiefinanciering uiterlijk 3 augustus 2008 heeft ontvangen kan evenmin tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat het ongeloofwaardig is dat geen van de berichten van 11 juli 2008, 25 juli 2008 en 2 augustus 2008 appellante heeft bereikt, behoeft het oordeel dat er in ieder geval van kan worden uitgegaan dat appellante op 3 augustus 2008 van de beëindiging van de studiefinanciering op de hoogte was geen nadere motivering.
5. Het hoger beroep slaagt mitsdien niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2010.
(get.) J. Brand.
(get.) D.E.P.M. Bary.
IvR