[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 23 juni 2009, 07/532 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. C. Roele.
1. Bij besluit van 25 september 2006 is de aan appellante toegekende Wajong-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 21 november 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 februari 2007 ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar van 2 februari 2007 gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en het Uwv opgedragen het griffierecht aan appellante te vergoeden en de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1209,69 te vergoeden. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang – het volgende overwogen.
3.2.1. De beide door de rechtbank benoemde medische deskundigen, de internist dr. Th.M. Erwteman en de psychiater drs. J. Wijkstra, hebben in hun rapportages voldoende inzichtelijk gemaakt hoe zij tot hun medische oordeel zijn gekomen. De rapporten zijn zorgvuldig tot stand gekomen, consistent en naar behoren gemotiveerd en de door de rechtbank gestelde vragen zijn afdoende beantwoord.
Erwteman heeft aangegeven dat er geen medisch objectiveerbare afwijkingen kunnen worden gevonden en dat er geen classificerende diagnose kan worden gesteld op het gebied van de interne geneeskunde. Gelet op de subjectieve beperkingen kan volgens Erwteman waarschijnlijk worden gesproken van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Erwteman kan zich vinden in de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De rechtbank acht niet van doorslaggevend belang dat Erwteman geen specifieke kennis heeft op het gebied van het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS), nu hij onderkend heeft dat appellante medische beperkingen ondervindt en die beperkingen bij zijn oordeel heeft betrokken. Er is dan ook geen reden om nader onderzoek te laten verrichten door een deskundige met specifieke kennis op het gebied van het CVS. Daarbij geldt dat Erwteman de door appellante om advies gevraagde internist prof. dr. P. Pop niet had hoeven contacteren nu zich in het dossier al uitgebreide informatie afkomstig van Pop bevond en appellante niet bij Pop onder behandeling was. Wijkstra is van mening dat er geen aanwijzingen zijn voor een stemmingsstoornis, een angststoornis, een psychotische stoornis of een persoonlijkheidsstoornis. Volgens Wijkstra zijn de misselijkheid en het verminderde concentratievermogen gerelateerd aan de vermoeidheid die in de ochtend het ergst is. Als gevolg van die vermoeidheid acht Wijkstra appellante meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen en feitelijk niet tot werken in staat.
De rechtbank heeft vastgesteld dat Erwteman en Wijkstra tot een verschillende eindconclusie over de belastbaarheid van appellante zijn gekomen, maar dat de beide beoordelingen in de kern minder afwijken dan gelet op die eindconclusies het geval lijkt. Wijkstra heeft de beperkingen van appellante vastgesteld zoals deze zijn als appellante (over)vermoeid is. Nu uit de beschikbare rapportages blijkt dat appellante vooral in de ochtend moe is en in de middag en avond veelal beter functioneert, is volgens de rechtbank met het opnemen van een duurbeperking van vier uur per dag en een beperking ten aanzien van het in de ochtend verrichten van werk in voldoende mate rekening gehouden met de klachten van appellante.
3.2.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat de signaleringen – weliswaar pas in beroep – afdoende zijn toegelicht en dat er geen grond is om aan te nemen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ongeschikt zijn voor appellante.
4. Appellante heeft in hoger beroep – daarmee in essentie herhalende hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd – gesteld dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Volgens appellante verschillen de standpunten van de door de rechtbank benoemde deskundigen op wezenlijke punten en is nader onderzoek door een deskundige op het gebied van het CVS daarom wel nodig. De duurbeperking en de beperking ten aanzien van werk in de ochtend zijn naar de mening van appellante ontoereikend gelet op het op wisselende momenten optreden van de vermoeidheid. Appellante is daardoor immers niet in staat om aan een werkgever voldoende continuïteit te bieden. De onderschatting van haar medische beperkingen heeft volgens appellante tot gevolg dat de geselecteerde functies haar belastbaarheid te boven gaan en daarom niet geschikt zijn. Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de geselecteerde functies niet aan de schatting ten grondslag gelegd hadden mogen worden, omdat ze te weinig arbeidsplaatsen vertegenwoordigen om te kunnen voldoen aan het vereiste van regionale spreiding. Ten slotte heeft appellante onder verwijzing naar de in hoger beroep overgelegde nota van de door haar geraadpleegde internist Pop gesteld dat de rechtbank de door het Uwv aan appellante te vergoeden proceskosten voor zover het gaat om de kosten van het opstellen van de rapportage van Pop op een te laag bedrag heeft bepaald.
5. De Raad overweegt als volgt.
6.1. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat appellante op de datum in geding, 21 november 2006, medisch meer beperkt was dan is aangenomen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat voor de stellingen van appellante geen steun is te vinden in de zich in het dossier bevindende medische informatie.
6.2. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de verschillen in de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundigen Erwteman en Wijkstra niet zodanig zijn dat nader onderzoek nodig was. Wijkstra heeft zijn conclusie dat appellante feitelijk niet tot werken in staat is gebaseerd op de aanname dat de vermoeidheid van appellante wisselend aanwezig is over de dag en appellante niet kan voorspellen wanneer zij (over)vermoeid zal zijn. De Raad is van oordeel dat Wijkstra met deze conclusie ten onrechte voorbij is gegaan aan de verklaringen van appellante dat zij met name in de ochtend vermoeid is en in de middag en de avond beduidend beter functioneert. Gelet hierop en op het feit dat Wijkstra net als Erwteman bij appellante geen medisch objectiveerbare afwijkingen heeft aangetroffen, moet het er volgens de Raad voor worden gehouden dat de belastbaarheid van appellante juist is vastgesteld.
7.1. Uitgaande van de FML van 9 juni 2006 is er geen reden om aan te nemen dat de aan appellante voorgehouden functies haar belastbaarheid overschrijden en niet aan de schatting ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
7.2. De Raad volgt niet de stelling van appellante dat aangenomen moet worden dat de schatting een voldoende reëel karakter ontbeert, nu de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies volgens de in het dossier aanwezige arbeidskundige stukken achtereenvolgens tien, drie en vier arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van het per 1 oktober 2004 in werking getreden Schattingsbesluit 2004 wordt bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen die algemeen geaccepteerde arbeid in aanmerking genomen waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen. Deze arbeid wordt nader omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. De Raad stelt vast dat het Uwv de desbetreffende regels uit het Schattingsbesluit 2004 in acht heeft genomen en is van oordeel dat de schatting een voldoende reëel karakter heeft. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 29 december 2008, LJN BH0867, en 19 februari 2010, LJN BL5257. Volgens mededeling van het Uwv worden, hoewel de wet daartoe niet dwingt, in het CBBS uitsluitend functies opgenomen die in alle vijf CBBS-regio’s voorkomen. Gezien de aard van de aan appellante voorgehouden functies van medewerker bank (kassier), productiemedewerker textiel (geen kleding) en productiemedewerker confectie (kleermaker) ziet de Raad geen aanleiding eraan te twijfelen dat in het voorliggende geval aan dit uitgangspunt is voldaan.
8. Ten aanzien van de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding overweegt de Raad het volgende. De rechtbank heeft de hoogte van de vergoeding voor het door de internist Pop opgestelde rapport bij ontbreken van een gespecificeerde nota bepaald op € 243,69. Appellante heeft in hoger beroep alsnog een gespecificeerde nota overgelegd. Nu het in deze nota opgenomen aantal uren (ongeveer 9 tot 10) en het in rekening gebrachte bedrag (€ 950,-) de Raad niet onredelijk voorkomen, komt deze nota voor vergoeding door het Uwv in aanmerking.
9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding betreft. Het hoger beroep faalt voor het overige. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarin is bepaald dat het Uwv aan appellante de proceskosten ten bedrage van
€ 1.209,69 vergoedt. Met inachtneming van het onder 8 overwogene veroordeelt de Raad het Uwv tot betaling van een bedrag van € 966,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 950,- voor het opstellen van het rapport van prof. Pop. De totale vergoeding ter zake van de proceskosten bedraagt derhalve € 2.560,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin is bepaald dat het Uwv aan appellante de redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.209,69 vergoedt;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.560,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2010.