[Appellant], thans wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 11 september 2008, 07/2153 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juni 2010
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 augustus 2009 heeft mr. Van Ham meegedeeld dat hij zich als gemachtigde van appellant heeft onttrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010. Appellant is niet verschenen. Namens het Uwv is verschenen A.O. Diepenbroek.
1.1. Appellant is op 5 oktober 1981 uitgevallen voor zijn werk als zelfstandig detaillist wegens post whiplash klachten.
1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellant een uitkering ingevolge de toen geldende Algemene Arbeidsongeschiktheidwet, later gewijzigd in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Vanwege detentie van appellant over de periode van 8 november 2002 tot 28 februari 2003 heeft het Uwv bij besluit van 2 januari 2003 de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 8 december 2002 beëindigd.
1.4. Bij brief van 30 november 2006 heeft appellant het Uwv verzocht om zijn
WAZ-uitkering te heropenen. Bij besluit van 9 juli 2007 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 30 januari 2006 heropend.
1.5. Bij besluit van 14 november 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juli 2007 gegrond verklaard, in die zin dat de uitkering van appellant met ingang van 30 november 2005 is heropend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 37 van de WAZ en de MvT bij de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden blijkt dat het op de weg van betrokkene ligt om een aanvraag om heropening van de uitkering te doen. Daarnaast heeft appellant op grond van artikel 70 van de WAZ een spontane inlichtingenplicht ten aanzien van het Uwv. Tevens is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de WAZ. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij tijdens een tijdelijke onderbreking van zijn detentie rond de jaarwisseling van 2002/2003 de beschikking heeft gekregen over een brief van het Uwv betreffende de beëindiging van zijn uitkering met ingang van 8 december 2002. Voorts heeft appellant ter zitting verklaard dat hij kort na de beëindiging van zijn detentie tevergeefs meerdere malen heeft geprobeerd om het Uwv te benaderen om heropening van zijn uitkering aan te vragen. Ook heeft appellant verklaard zijn curator meermalen te hebben benaderd met het verzoek heropening van de uitkering aan te vragen, maar de curator heeft nagelaten dit te doen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de verklaringen van appellant dat hij op de hoogte was van de beëindiging van zijn uitkering en wist hij eveneens dat hij bij het Uwv om heropening moest verzoeken. Het is de rechtbank niet gebleken dat het voor appellant niet mogelijk was om tijdig een aanvraag om heropening te doen. Het Uwv heeft dan ook terecht de uitkering van appellant heropend met ingang van 30 november 2005, zijnde een jaar voor de aanvraag van appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - aangevoerd dat hij ten tijde van zijn detentie en ook daarna niet wist dat zijn WAZ-uitkering was ingetrokken. Tevens heeft het Uwv ten onrechte niet ambtshalve de WAZ-uitkering heropend. Verder is appellant van mening dat er wel sprake is van een bijzonder geval vanwege zijn faillissement en omdat het handelen van de curator hem niet kan worden aangerekend. Tevens was er volgens appellant in zijn geval over de periode van maart 2003 tot en met november 2005 sprake van een financiële hardheid, waarmee het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden. In dit verband heeft appellant verwezen naar een aantal uitspraken van de Raad.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2.1. Het standpunt van appellant dat het Uwv ten onrechte niet de WAZ-uitkering ambtshalve heeft heropend treft geen doel. In de WAZ is geen bepaling opgenomen die het Uwv noopt tot het bezien en besluiten per welke datum een gedetineerde als appellant wederom recht heeft op een uitkering. Het was aan appellant om het Uwv op de hoogte te brengen van het einde van zijn detentie en een aanvraag te doen.
4.2.2. In artikel 36, tweede lid, van de WAZ, is bepaald dat de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag om voortzetting van de uitkering is ingediend. In bijzondere gevallen kan van het bepaalde in de vorige volzin worden afgeweken. Nu appellant eerst op 30 november 2006 een verzoek om heropening heeft gedaan, kan de uitkering niet eerder worden heropend dan met ingang van 30 november 2005, tenzij er sprake is van een bijzonder geval. Gelet op de verklaringen van appellant ter zitting bij de rechtbank, ziet de Raad geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant niet wist dat zijn uitkering was beëindigd. De Raad ziet in de enkele ontkenning van appellant van deze verklaringen in hoger beroep geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen. In hetgeen appellant tijdens het hoger beroep naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant niet in staat is geweest om tijdig een verzoek om heropening van zijn uitkering te doen. Nu er geen sprake is van een bijzonder geval, komt de Raad niet toe aan een beoordeling van het beroep van appellant op zogenoemde financiële hardheid.
4.3. Gelet op overweging 4.2.2 is de Raad van oordeel dat het Uwv de WAZ-uitkering van appellant terecht heeft heropend met ingang van - eerst - 30 november 2005.
4.4. Uit de overwegingen 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2010.
(get.) T.J. van der Torn.