ECLI:NL:CRVB:2010:BM8440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7115 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vertrekregeling en aanspraken op ziektekostenvergoeding en jubileumuitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Bestuur van de Kamer van Koophandel Noord-Holland, dat zijn verzoek om een tegemoetkoming in de ziektekosten en een jubileumuitkering afwees. Appellant, die op 1 april 1982 in dienst trad bij de Kamer van Koophandel, had op 5 december 2000 een vertrekregeling ondertekend. In de daaropvolgende jaren ontstond onduidelijkheid over zijn rechten met betrekking tot ziektekostenvergoeding en jubileumuitkering, wat leidde tot zijn verzoek om uitsluitsel in 2007. Het bestuur stelde dat appellant als gewezen medewerker geen aanspraak kon maken op de gevraagde vergoedingen, wat door de rechtbank werd onderschreven. Appellant stelde dat hij niet volledig was geïnformeerd over de gevolgen van de vertrekregeling, maar de Raad oordeelde dat het zijn eigen verantwoordelijkheid was om zich hierover te laten informeren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant geen recht had op de gevraagde tegemoetkomingen, omdat hij als gewezen medewerker werd beschouwd. De uitspraak werd gedaan op 3 juni 2010.

Uitspraak

08/7115 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 4 november 2008, 07/1035
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Bestuur van de Kamer van Koophandel Noord-Holland, als rechtsopvolger van het Algemeen Bestuur van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Groningen (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 3 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2010. Appellant is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W.C. van Kleef, juridisch adviseur te Boskoop.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
1.1. Appellant is op 1 april 1982 aangesteld bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor [plaatsnaam], thans de Kamer van Koophandel Noord-Nederland geheten. Hij is op 5 december 2000 een vertrekregeling overeengekomen met het bestuur. Vanaf begin 2001 heeft appellant gecorrespondeerd met de gemachtigde van het bestuur over de uitleg en de toepassing van deze vertrekregeling. Daarbij was onder meer aan de orde of appellant nog aanspraak kon maken op een tegemoetkoming van de werkgever in de ziektekosten.
1.2. Op 13 juni 2007 heeft appellant verzocht om formeel uitsluitsel over zijn vermeende rechten op een ziektekostenvergoeding en op deelname aan premiespaarregelingen. Hij heeft tevens gevraagd om een jubileumuitkering in verband met zijn 25-jarig ambtsjubileum op 1 april 2007. Bij besluit van 28 augustus 2007, welk besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 28 november 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het bestuur hierop afwijzend gereageerd. Het bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat de door appellant genoemde regelingen niet op hem van toepassing zijn, omdat hij op grond van artikel 4 van de vertrekregeling een gewezen medewerker is, aan wie geen aanspraken toekomen uit hoofde van bedoelde regelingen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef het standpunt van het bestuur.
3. Appellant heeft het hoger beroep beperkt tot zijn vermeende aanspraken op een tegemoetkoming in de ziektekosten en op een jubileumuitkering. Appellant heeft ter zitting van de Raad niet weersproken dat gewezen medewerkers hierop geen recht hebben, maar hij meent dat hem die uitkeringen niet kunnen worden onthouden, omdat hij ten tijde van de onderhandelingen over de vertrekregeling door het bestuur niet volledig is voorgelicht over de betekenis van artikel 4 en de rechtspositionele gevolgen daarvan.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. In de vertrekregeling is onder meer overeengekomen dat appellant zich verplicht uiterlijk bij het bereiken van zijn 61e jaar ontslag te vragen, waarbij hij desgewenst gebruik zal maken van de fpu-regeling. In artikel 3 is bepaald dat appellant tot aan de datum van ontslag formeel zal worden aangesteld als medewerker in algemene dienst, maar dat van hem geen arbeidsprestatie wordt verlangd en dat voor zoveel nodig aan hem buitengewoon verlof zal worden toegekend. Daarbij is het appellant zonder uitdrukkelijke toestemming van de directie van de Kamer van Koophandel niet toegestaan de niet-openbare kantoorruimten van de Kamer te [plaatsnaam], respectievelijk [plaatsnaam B] te betreden. In artikel 4 is het volgende bepaald:“Het Basis Rechtspositiereglement Kamer van Koophandel en Fabrieken [plaatsnaam] (verder te noemen: het Basis Rechtspositiereglement), zoals dat op 31 december 2000 luidt, blijft op uw rechtspositie van toepassing, indien en voor zover de toepassing daarvan niet strijdig is te achten met de aard en inhoud van deze vertrekregeling. U kunt derhalve slechts aanspraak maken op rechten waarop u ook als gewezen medewerker aanspraak zult, respectievelijk zou kunnen maken. Voor het overige is de toepassing van het Basis Rechtspositiereglement en hetgeen daaruit voortvloeit gericht op het instandhouden van uw uitzicht op een fpu-uitkering en dienstig aan het verwerven en behouden van andere inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf en het - overeenkomstig deze vertrekregeling - verrekenen daarvan met uw bezoldiging.”
4.2. De Raad stelt voorop dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellant was om zich op de hoogte te stellen van de betekenis van de in de vertrekregeling opgenomen afspraken voordat hij deze ondertekende. Appellant heeft zich ten tijde van de onderhandelingen over en het opstellen van de vertrekregeling dan ook terecht laten bijstaan door een juridisch geschoolde adviseur. Indien en voor zover die adviseur appellant niet of niet voldoende heeft geïnformeerd over de strekking van artikel 4 dient dat voor risico van appellant te blijven.
4.3. De Raad wijst voorts op een brief van de gemachtigde van het bestuur aan de adviseur van appellant van 22 november 2000 naar aanleiding van vragen van die adviseur over de voorgestelde vertrekregeling. In deze brief is onder andere toegelicht dat de resterende werking van het Basis Rechtspositiereglement is opgenomen in artikel 4 van de regeling en wel in die zin dat daaraan invulling wordt gegeven, alsof appellant materieel al met ontslag is, hoewel dat formeel pas zal zijn na diens toetreding tot de fpu-regeling. Hieraan is toegevoegd dat appellant in feite een wachtgelder zal zijn die nog in dienst is. Van misleiding van appellant door het bestuur over de betekenis van artikel 4 van de vertrekregeling is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake geweest, noch van het onvoldoende informeren daarover van appellant.
Met het ondertekenen van de vertrekregeling heeft appellant zich verbonden aan de daarin opgenomen afspraken.
4.4. Nu uit artikel 4 volgt dat appellant als gewezen medewerker wordt beschouwd en niet in geschil is dat hij als zodanig geen aanspraak kan maken op een tegemoetkoming in de ziektekosten, noch op een jubileumuitkering kan het hoger beroep van appellant niet slagen.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en B.M. van Dun en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van K. Moadinne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2010.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) K. Moaddine.
HD